Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBNNE:2025:2576 
 
Datum uitspraak:27-06-2025
Datum gepubliceerd:30-06-2025
Instantie:Rechtbank Noord-Nederland
Zaaknummers:LEE 23-3608 en 23-3609
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Omgevingsvergunning in twee fasen voor de omschakeling naar een grondgebonden geitenhouderij. Relativiteit. M.e.r.-beoordeling en aspect gezondheid. Voorbereidingsbesluit. Voorbereidingsbescherming was niet geëindigd ten tijde van het nemen van het bestreden besluit I. Gefaseerde besluitvorming in strijd met artikel 2.5, vierde lid, van de Wabo, maar gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Grondgebondenheid in de zin van het bestemmingsplan. Deugdelijke motivering pas na het bestreden besluit, maar aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten. Planregel stikstof. Exceptieve toetsing. Richtlijn conforme interpretatie van de planregel. Toepassing van emissiefactoren. Geur. Geluid. Fijnstof. Geen aanleiding om uit voorzorg de omgevingsvergunning milieu te weigeren op grond van gezondheidseffecten. Artikel 6:19-besluit.
Trefwoorden:agrarisch
akkerbouw
ammoniak
ammoniakemissie
bestemmingsplan
boomteelt
buitengebied
emissiearm
fijnstof
fruitteelt
geluidhinder
geurhinder
intensieve veehouderij
landbouwgrond
ligboxenstal
melkrundveehouderij
melkveehouderij
mestafzet
mestvergisting
omgevingsvergunning
perceel
stallen
stalsysteem
stikstofdepositie
tuinbouw
vee
veehouderij
wabo
wet milieubeheer
 
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht

locatie Groningen

zaaknummers: LEE 23/3608 en 23/3609


uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank van 27 juni 2025 in de zaken tussen:





1a.[eiser], gevestigd te [plaats], de maatschap,

1.b. [eiser], te [plaats], eiser sub 1.b.,


1.c. [eiser], te [plaats], eiser sub 1.c.,


1.d. [plaats], te [plaats], sub 1.d.,

hierna gezamenlijk te noemen: de natuurlijke personen,
(gemachtigde: mr. S. Maakal),

en


het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Fryske Marren, het college,
(gemachtigden: mr. P. Zoeten en mr. L. Mathey).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghoudster] gevestigd te [plaats], vergunninghoudster,
(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij).



Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen het verlenen van omgevingsvergunningen aan vergunninghoudster voor het oprichten en in werking hebben van een grondgebonden geitenhouderij (fase 1) op het perceel aan de [adres] (het perceel) te [plaats] en voor het bouwen en uitvoeren van werken/ werkzaamheden (fase 2) op dit perceel.


1.1.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghoudster heeft ook schriftelijk gereageerd. Het college heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.



1.2.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft een deskundigenadvies uitgebracht, gedateerd 10 april 2024. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Bij brief van 19 juni 2024 heeft de StAB aanvullend gereageerd.



1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 13 februari 2025 gelijktijdig op een zitting behandeld met de beroepen onder de procedurenummers LEE 23/3634, 23/3649, 23/3651, 23/3687 en 23/3692.
De maatschap is vertegenwoordigd door [naam] en [naam], bijgestaan door zijn gemachtigde. De natuurlijke personen zijn vertegenwoordigd door [naam] en [naam]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.N. Schoutstra (vergunningverlener Fryske Utfjieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (FUMO)) en L.W.D. Terlage (vergunningverlener FUMO), bijgestaan door de gemachtigde mr. L. Mathey. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam] en [naam], bijgestaan door haar gemachtigde en B. Lowijs (adviseur).
In de hiervoor genoemde zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.




Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het verlenen van omgevingsvergunningen voor het wijzigen van de exploitatie van een grondgebonden melkrundveehouderij naar een grondgebonden geitenhouderij waar in totaal 3.650 geiten zullen worden gehouden. Daartoe wordt een bestaande stal vergroot en wordt een nieuwe stal gerealiseerd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.

3. De rechtbank verklaart het beroep deels gegrond en vernietigt het bestreden besluit I (omgevingsvergunning fase 2), maar bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit I in stand blijven. Verder verklaart de rechtbank het beroep, gericht tegen het bestreden besluit II (omgevingsvergunning fase 1), ongegrond. Het van rechtswege ontstane beroep van eisers, gericht tegen het besluit van 21 januari 2025, is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.


3.1.
De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.


Feiten


4. Vergunninghoudster heeft op 20 januari 2022 een door Alfa accountants & adviseurs opgestelde “aanmeldnotitie m.e.r.-beoordeling” ten behoeve van de wijziging van de bestaande grondgebonden melkrundveehouderij bij het college ingediend.



4.1.
Bij besluit van 18 maart 2022 heeft het college besloten dat voor de beoogde verandering van de inrichting van vergunninghoudster geen milieueffectrapport (MER) nodig is. Dit betreft een voorbereidingsbesluit in de zin van artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en kan slechts worden beoordeeld in het kader van het beroep tegen omgevingsvergunning.



4.2.
De raad van de gemeente De Fryske Marren (de raad) heeft in de vergadering van
13 april 2022 een voorbereidingsbesluit genomen voor het wijzigen van de bestemmingsplannen in de gemeente om een algehele tijdelijke stop in te voeren voor nieuwe geitenhouderijen en uitbreiding van bestaande geitenhouderijen en/of bedrijven die een overstap naar geitenhouderij overwegen.
In het voorbereidingsbesluit heeft de raad bepaald dat het verboden is om het gebruik van gronden en bouwwerken gelegen in het gebied waar het voorbereidingsbesluit van kracht is, in die zin te wijzigen dat een nieuwe geitenhouderij wordt opgericht, een bestaande geitenhouderij wordt uitgebreid met geiten dan wel een bestaand agrarisch bedrijf wordt gewijzigd in een geitenhouderij.


4.3.
Vergunninghoudster heeft op 21 maart 2022 een aanvraag om omgevingsvergunning milieu voor de omschakeling naar een grondgebonden geitenhouderij (het oprichten en in werking hebben van een inrichting) op het perceel te [plaats] bij het college ingediend.
Bij deze aanvraag om omgevingsvergunning, het milieudeel (fase 1), is de aanmeldnotitie (inclusief bijlagen), een milieutekening, het m.e.r.-beoordelingsbesluit en het advies van de FUMO overgelegd.



4.4.
Vergunninghoudster heeft op 27 juli 2022 een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen ten behoeve van de omschakeling naar een grondgebonden geitenhouderij (fase 2) op het perceel te [plaats] bij het college ingediend.
Deze aanvraag is op 6 december 2023 aangevuld met een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit uitvoeren van werken/werkzaamheden op het perceel te [plaats].



4.5.
Het college heeft een ontwerpbesluit tot het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning milieu voor het oprichten en in werking hebben van een grondgebonden geitenhouderij (fase 1) genomen.
Het college heeft dit ontwerpbesluit inclusief de onderliggende stukken ter inzage gelegd in de periode van 7 oktober 2022 tot en met 17 november 2022. Daarbij heeft het college eenieder in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen.



4.6.
Eisers hebben bij brief van 17 november 2022 een zienswijze, gericht tegen dit ontwerpbesluit, bij het college ingediend.



4.7.
Namens het college is door de FUMO op 15 mei 2023 een reactienota zienswijzen fase 1 opgesteld.



4.8.
Het college heeft een ontwerpbesluit tot het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteiten (ver)bouwen van bouwwerken en het uitvoeren van werken/werkzaamheden ten behoeve van de omschakeling naar een grondgebonden geitenhouderij genomen.
Het college heeft dit ontwerpbesluit inclusief de onderliggende stukken ter inzage gelegd in de periode van 7 april 2023 tot en met 18 mei 2023. Daarbij heeft het college eenieder in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen.



4.9.
Eisers hebben bij brief van 17 mei 2023 een zienswijze, gericht tegen dit ontwerpbesluit, bij het college ingediend.



4.10.
De raad heeft in haar vergadering van 21 juni 2023 besloten om het voorstel van het college om een geitenstop op te nemen in het Facetbestemmingsplan “geitenhouderijen De Fryske Marren” en de Partiele herziening van de beheersverordening “geitenhouderijen De Fryske Marren” niet over te nemen.



4.11.
Bij besluit van 11 juli 2023 (het bestreden besluit I) heeft het college aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het (ver)bouwen van stallen en voor het gedeeltelijk dempen, verleggen en verbreden van een sloot op het perceel te Rotsterhaule.



4.12.
Bij besluit van 12 juli 2023 (het bestreden besluit II) heeft het college aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een grondgebonden geitenhouderij op het perceel te [plaats].



4.13.
Bij besluit van 19 juli 2023 heeft de raad besloten om het Facetbestemmingsplan “geitenhouderijen De Fryske Marren” en de Partiele herziening van de beheersverordening “geitenhouderijen De Fryske Marren” niet vast te stellen.



4.14.
Vergunninghoudster heeft bij brief van 24 mei 2024 aan het college verzocht om aanvullende voorschriften te verbinden aan de verleende omgevingsvergunningen.



4.15.
Het college heeft bij besluit van 21 januari 2025 het bestreden besluit II gewijzigd, in die zin dat er op verzoek van vergunninghoudster aanvullende voorschriften milieu aan het bestreden besluit II zijn verbonden. De aanvullende gronden hebben betrekking op de grondgebondenheid (voorschrift 1), het luchtwassysteem (voorschrift 2) en het sluiten van ramen en deuren (voorschrift 3).



4.16.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb hebben de beroepen van eisers van rechtswege mede betrekking op het besluit van 21 januari 2025.


Overgangsrecht

5. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet (Ow) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet, volgt dat in deze procedure nog het oude recht (waaronder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)) van toepassing is, omdat de aanvragen zijn ingediend voor de inwerkingtreding van de Ow.


De geschillen

6. Tussen partijen is in geschil of het college terecht een omgevingsvergunning heeft verleend aan vergunninghoudster voor het (ver)bouwen van stallen en het gedeeltelijk dempen, verleggen en verbreden van een sloot ten behoeve van de omschakeling naar een grondgebonden geitenhouderij (bestreden besluit I).
Verder is tussen partijen in geschil of het college terecht een omgevingsvergunning milieu heeft verleend aan vergunninghoudster voor het oprichten en in werking hebben van een grondgebonden geitenhouderij (bestreden besluit II).
Daarover overweegt de rechtbank als volgt.


Leeswijzer

7. De rechtbank begint met een algemene overweging met betrekking tot de omvang van het geding en de verschillende geschilpunten (overweging 8). Daarna bespreekt de rechtbank het verweer dat gaat over relativiteit (overweging 9). Daarna gaat de rechtbank in op de m.e.r-beoordeling omdat dit aspect betrekking heeft op het gehele project tot wijziging van een grondgebonden melkrundveehouderij naar een grondgebonden geitenhouderij (overweging 10). Vervolgens gaat de rechtbank voor de leesbaarheid van de uitspraak in op de gronden met betrekking tot het bestreden besluit I (omgevingsvergunning voor bouwen en het uitvoeren van werkzaamheden). Daarbij gaat de rechtbank in op vragen voor wat betreft het voorbereidingsbesluit (overweging 11), de grondgebondenheid (overweging 12) en de planregel stikstof (overweging 13). Vervolgens sluit de rechtbank af met een tussenconclusie ten aanzien van het bestreden besluit I (overweging 14). Daarna gaat de rechtbank met betrekking tot het bestreden besluit II (omgevingsvergunning milieu) in op aspecten als een emissiearm stalsysteem en emissiearme combiluchtwassers (overweging 16), geur (overweging 17), geluid (overweging 18), fijnstof (overweging 19) en gezondheid (overweging 20). Daarna sluit de rechtbank af met een tussenconclusie ten aanzien van het bestreden besluit II (overweging 21). Tot slot volgt een algehele conclusie en wordt ingegaan op de proceskosten (overweging 22).


Algemeen

8. Gelet op de reikwijdte van de door eisers ingediende gronden van beroep en hetgeen partijen in dat verband verdeeld houdt, heeft de rechtbank aanleiding gezien om de StAB als deskundige te benoemen. Op 10 april 2024 heeft de StAB de rechtbank van advies gediend.



8.1.
De rechtbank stelt vast dat in het beroep de navolgende aspecten beoordeeld moeten worden:
- Verweer;
- M.e.r-beoordeling;
- Voorbereidingsbesluit;
- Grondgebondenheid;
- Planregel stikstof;
- Stikstof en aanhaakverplichting Wet natuurbescherming (Wnb);
- Emissiearm stalsysteem en emissiearme combi-luchtwasser;
- Geur;
- Geluid;
- Fijnstof;
- Gezondheid.
Het komt de rechtbank aangewezen voor om de beroepsgronden afzonderlijk te bespreken. In rechtsoverweging 9 bespreekt de rechtbank vooraf het verweer van het college over relativiteit.


Relativiteit

9. In het verweerschrift heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de maatschap niet kan opkomen voor de natuurbelangen in het Natura 2000-gebied, omdat zijn bedrijfsbelangen niet zijn verweven met de natuurbelangen.



9.1.
Op grond van artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, als deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.


9.1.1.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin eiser door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van eiser.




9.2.
Ten aanzien van de maatschap overweegt de rechtbank als volgt. Voor zover de gronden van eisers zich richten op de gezondheidsgevolgen van de bestreden besluiten staat voor de maatschap de relativiteit in de weg aan de beoordeling van die gronden nu de maatschap geen natuurlijke persoon is. Voor zover de gronden van de maatschap zien op de bescherming van de Natura 2000-gebieden stelt de rechtbank voorop dat de bepalingen in de Wnb over de beoordeling van projecten die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. De maatschap exploiteert een biologische melkveehouderij, wat maakt dat hij een bedrijfseconomisch belang heeft dat is gelegen buiten het beschermde gebied. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) volgt dat de bedrijfseconomische belangen van een appellant echter zo verweven kunnen zijn met het algemeen belang van het behoud van een goede staat van instandhouding van het betrokken Natura 2000-gebied, een belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van deze appellant. De rechtbank is van oordeel dat de bepalingen in de Wnb niet tot doel hebben de belangen die zijn gemoeid met de exploitatie van omliggende bedrijven, zoals de biologische melkveehouderij van de maatschap, te beschermen. Niet is gebleken dat zijn bedrijfseconomische belangen zijn verweven met het algemene natuurbelang dat de Wnb beoogt te beschermen. Dit brengt met zich dat artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan vernietiging van de bestreden besluiten I en II vanwege de beroepsgrond van de maatschap met betrekking tot de gestelde aanhaakplicht. Dit betekent dat de rechtbank de door de maatschap naar voren gebrachte grond met betrekking tot de aanhaakplicht niet inhoudelijk zal beoordelen.



9.3.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS volgt dat bij de toepassing van artikel 8:69a van de Awb van belang is of de betrokken rechtsregel of het betrokken rechtsbeginsel strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Niet het subjectieve motief van eiser voor de indiening van het beroep, of zijn eigen gedrag zijn relevant, maar het objectieve belang waaraan eiser zijn beroepsrecht ontleent.
Verder volgt uit vaste jurisprudentie van de AbRvS dat een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb, met zich brengt dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van sectorale wetgeving, zoals de Wnb, omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen ten behoeve van het betoog dat een MER diende te worden gemaakt.


9.3.1.
De rechtbank overweegt dat een opgestelde MER een integrale beoordeling bevat van de milieugevolgen op basis van de effectscores voor meerdere deelaspecten bij verschillende alternatieven. Deze deelaspecten leiden vervolgens via een ‘optelsom van plussen en minnen’ tot een waardering van de verschillende alternatieven, zodat daaruit een rangorde kan worden afgeleid. Een eventueel effect op Natura 2000-gebieden is een van die deelaspecten. Daarbij wordt aangesloten bij de beoordeling in het kader van de Wnb. Indien artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden die tegen de beoordeling in het kader van de Wnb zijn gericht, leidt dit ertoe dat dit deelaspect dan in de MER evenmin door de maatschap kan worden aangevochten. In hetgeen de maatschap naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de hiervoor genoemde vaste jurisprudentie van de AbRvS. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat het relativiteitsvereiste aan een inhoudelijke beoordeling van de gronden van de maatschap met betrekking tot het natuuraspect in de m.e.r.-beoordelingsbeslissing in de weg staat. De rechtbank zal daarom deze grond voor zover die is ingediend door de maatschap niet beoordelen.



9.4.
Ten aanzien van de vraag of de relativiteit in de weg staat van een gegrond beroep van de natuurlijke personen tegen de omgevingsvergunning overweegt de rechtbank als volgt.



9.5.
Op grond van artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, als deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.


9.5.1.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin eiser door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van eiser.




9.6.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS volgt dat als een natuurlijke persoon zich beroept op de bepalingen van de Wnb die strekken tot de bescherming van plant- en diersoorten, hij zich beroept op een algemeen belang waarvoor hij niet in rechte kan opkomen. Niet in alle gevallen hoeft echter op voorhand uitgesloten te worden geacht dat de Wnb met de bescherming van plant- en diersoorten ook bescherming biedt aan het belang bij het behoud van een goede kwaliteit van de directe woon- en leefomgeving van natuurlijke personen. De belangen van omwonenden bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe woon- en leefomgeving kunnen zo verweven zijn met het algemeen belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.



9.7.
Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid als hiervoor bedoeld kan worden aangenomen, wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afstand tussen de woningen van belanghebbenden en het plangebied, of in voorkomend geval, de locatie waarop het in een omgevingsvergunning voorziene project, dan wel andere handelingen worden uitgevoerd. In een geval waarin een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling op gronden waarop uit hoofde van de Wnb beschermde plant- en diersoorten voorkomen en de afstand van de woning van de betrokken belanghebbenden tot die gronden hemelsbreed meer dan 100 meter bedraagt, dan zal naar het oordeel van de rechtbank in zijn algemeenheid niet zo’n verwevenheid worden aangenomen. De kwaliteit van de directe leefomgeving van belanghebbenden houdt dan onvoldoende verband met de bescherming van de volgens hen op de gronden, waar de ruimtelijke ontwikkeling is voorzien, levende beschermde plant- en diersoorten.



9.8.
Uit de gedingstukken en het StAB-verslag van 10 april 2024 leidt de rechtbank af dat de afstand tussen de woningen van de natuurlijke personen en het dichtstbijzijnde voor stikstofgevoelige Natura 2000-gebied ruim meer dan de in voormelde uitspraak genoemde afstand van 100 meter bedraagt. Deze afstand is naar het oordeel van de rechtbank te groot om verwevenheid aan te nemen. Van specifieke belangen die maken dat ondanks dat niet wordt voldaan aan de maximale afstandseis toch verwevenheid moet worden aangenomen, is niet gebleken. Dit gegeven brengt met zich dat de natuurlijke personen zich niet kunnen beroepen op de bepalingen over de gebiedsbescherming in de Wnb. Daargelaten of deze beroepsgronden zouden slagen, laat de rechtbank deze, voor zover aangevoerd door de natuurlijke personen, dan ook buiten beschouwing, nu artikel 8:69a van de Awb er niet toe kan leiden dat de bestreden besluiten I en II om die reden kan worden vernietigd.


M.e.r.-beoordeling

10. De natuurlijke personen betogen dat een MER had moeten worden opgesteld vanwege de te verwachten effecten voor de volksgezondheid. In dit verband wijzen de natuurlijke personen op het advies van de GGD Fryslân (GGD) van 9 november 2021 en het feit dat er nog onderzoeken worden verricht naar de risico’s voor de gezondheid van mensen die op minder dan twee kilometer (km) van geitenhouderijen wonen.



10.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat dat voor zoönosen (ziekten die van dier op mens overdraagbaar zijn), zoals Q-koorts, nog geen wettelijk of beleidsmatig beoordelings-kader is ontwikkeld waaraan bij vergunningverlening kan worden getoetst. Door wetten ter bescherming van de dier- en volksgezondheid, zoals bepalingen over het inenten van dieren tegen Q-koorts en regels met betrekking tot de opslag van mest, is volgens het college het risico voor omwonenden sterk gereduceerd. Met betrekking tot de uitstoot van ammoniak en geur, van belang vanwege de gezondheidseffecten, heeft het college in de reactienota zienswijzen fase 1 aangegeven dat wat betreft geur ruimschoots aan de geldende norm wordt voldaan. De uitstoot van ammoniak neemt in de visie van het college af ten opzichte van de bestaande situatie. Verder bedraagt de afstand tot de woningen van derden meer dan 1.000 meter waardoor de risico’s ten gevolge van zoönosen en endotoxinen beperkt zijn, aldus het college. In dit verband voert het college aan dat uit het gevraagde GGD-advies blijkt dat de oorzaak van het verhoogde risico op longontsteking bij geitenhouderijen onbekend is en dat niet met zekerheid te zeggen is welke (bron)maatregelen effectief zullen zijn om dit risico te reduceren. Daarbij heeft het college in de reactienota vermeld dat de nieuw te realiseren geitenstal wordt voorzien van een luchtwasser, hetgeen neerkomt op de beste beschikbare techniek (BBT) om emissies te beperken. Aangezien er geen objectief toetsingskader of algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten zijn om aan te toetsen, is het college van mening dat de wijziging van de inrichting naar een geitenhouderij niet zodanige risico’s voor de volksgezondheid oplevert dat om die reden een MER moet worden opgesteld. Verder wijst het college erop dat het aantal woningen in de nabijheid van de locatie niet heel groot is
en dat het advies van de GGD om een afstand van twee km aan te houden algemeen is en niet
locatiespecifiek. Met betrekking tot de gevolgen voor de flora en fauna verwijst het college naar de bevindingen en de conclusies in de Ecologische quickscan van 6 februari 2023 van De Slijpkruik.



10.2.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 10 april 2024 onder meer vermeld dat in het kader van de omgevingsvergunning fase 1 (milieu) een m.e.r.-beoordelingsbeslissing is genomen, waarin is geconcludeerd dat dit besluit geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zal hebben. Daarbij heeft de StAB aangegeven dat voor wat betreft het aspect volksgezondheid deze conclusie met name is gebaseerd op een GGD-advies. De door de GGD geadviseerde afstand van twee km tot gevoelige bestemmingen is in de visie van de StAB gebaseerd op de VGO-rapporten. Deze VGO-rapporten bevatten geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aldus de StAB. Het is naar de mening van de StAB vaste rechtspraak dat het bevoegd gezag zich bij het ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten op het standpunt mag stellen dat eventuele gezondheidsrisico’s voor de omwonenden niet betekenen dat een MER moet worden opgesteld.



10.3.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS volgt dat het bevoegd gezag zich bij het ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten op het standpunt mag stellen dat eventuele gezondheidsrisico’s voor de omwonenden niet betekenen dat een MER moet worden opgesteld. Ondanks het feit dat de VGO-onderzoeken en de afstand van minder dan
twee km tot gevoelige bestemmingen, mogelijk aanleiding zouden kunnen zijn om het voorzorgsbeginsel toe te passen, is er voor het college geen verplichting om een MER te eisen.



10.4.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het aspect gezondheid dat het college de risico’s van een geitenhouderij voor wat betreft zoönosen en endotoxinen heeft onderkend, maar zich op het standpunt heeft gesteld dat die risico’s niet zodanig groot zijn in dit geval dat belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten. Daarbij heeft het college naar het oordeel van de rechtbank kunnen betrekken dat er in dit geval sprake is van een betrekkelijk gering aantal omwonenden op een aanzienlijke afstand (circa 1.000 meter) tot een gevoelige bestemming. Verder heeft het college daarbij in aanmerking kunnen nemen dat uit het gevraagde GGD-advies blijkt dat de oorzaak van het verhoogde risico op longontsteking bij geitenhouderijen onbekend is en dat niet met zekerheid te zeggen is welke (bron)maatregelen effectief zullen zijn om dit risico te reduceren. In hetgeen de natuurlijke personen naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de bevindingen en de daarop gebaseerde conclusies in de StAB-verslagen. Uit de StAB-verslagen volgt dat de door de GGD geadviseerde afstand van twee km tot gevoelige bestemmingen is gebaseerd op de VGO-rapporten, terwijl deze VGO-rapporten geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten bevatten. Verder volgt uit de StAB-verslagen dat het vaste rechtspraak van de AbRvS is dat het bevoegd gezag zich bij het ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten op het standpunt mag stellen dat eventuele gezondheidsrisico’s voor de omwonenden niet betekenen dat een MER moet worden opgesteld. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor wat betreft het gezondheidsaspect geen belangrijke nadelige effecten op het milieu zijn te verwachten en dat er daarom in zoverre geen verplichting bestond tot het opstellen van een MER. Deze grond van de natuurlijke personen slaagt niet.


Het bestreden besluit I



Procedureel: voorbereidingsbesluit en gefaseerde besluitvorming

11. Eisers betogen dat op het betreffende perceel een voorbereidingsbesluit van kracht was dat dateert van 13 april 2022. In de visie van eisers vervalt het voorbereidingsbesluit wanneer niet binnen één jaar na inwerkingtreding van dat besluit een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd. In dit geval is op 14 maart 2023 het ontwerp “Facetbestemmingsplan geitenhouderijen” ter inzage gelegd. Laatstgenoemd ontwerp is derhalve tijdig ter inzage gelegd, aldus eisers. Naar de mening van eisers liep de werking van het voorbereidingsbesluit daarom door. Gelet op het voorbereidingsbesluit moest de aanvraag volgens eisers worden aangehouden. Gelet op de inhoud van het ontwerpbestemmingsplan is er in de visie van eisers geen mogelijkheid de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen of anderszins geitenhouderijen toe te staan. Naar de mening van eisers kan het project daarom geen doorgang vinden.



11.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat het gebruik door middel van de aanvraag om omgevingsvergunning milieu al was aangevraagd voordat het voorbereidingsbesluit door de raad werd genomen.



11.2.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 10 april 2024 onder meer vermeld dat de raad op 13 april 2022 een voorbereidingsbesluit heeft genomen. Dat besluit is ná het indienen van de aanvraag omgevingsvergunning fase 1 (op 21 maart 2022) en vóór het indienen van de aanvraag omgevingsvergunning fase 2 (op 27 juli 2022) genomen. Het voorbereidingsbesluit is geëxpireerd op 13 april 2023. Uiteindelijk heeft de raad op 21 juni 2023 (voor het verlenen van beide vergunningen) besloten geen geitenstop in de gemeente De Fryske Marren in te voeren.



11.3.
Op grond van artikel 3.3, eerste lid, van de Wabo houdt het bevoegd gezag, indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, in afwijking van artikel 3.9, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005537&artikel=3:18&g=2025-01-20&z=2025-01-20), de beslissing aan, indien er geen grond is de vergunning te weigeren maar voor het gebied waarin de activiteit zal worden verricht vóór de dag van ontvangst van de aanvraag:
a. een voorbereidingsbesluit in werking is getreden;
b. een bestemmingsplan in ontwerp ter inzage is gelegd;
c. een verklaring als bedoeld in artikel 4.1, vijfde lid, of 4.3, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is bekendgemaakt;
d. een bestemmingsplan is vastgesteld;
e. een bestemmingsplan na vaststelling is bekendgemaakt.
De beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, die is voorgeschreven met toepassing van artikel 3.7, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening wordt niet aangehouden.
Op grond van artikel 3.3, tweede lid, van de Wabo duurt de aanhouding totdat:
a. het voorbereidingsbesluit overeenkomstig artikel 3.7, vijfde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is vervallen;
b. de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wet ruimtelijke ordening is overschreden;
c. de termijn voor de bekendmaking van het bestemmingsplan na de vaststelling ingevolge artikel 3.8, derde, vierde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is overschreden;
d. het bestemmingsplan in werking is getreden dan wel in beroep is vernietigd.
(…).
Uit artikel 3.3, derde lid, van de Wabo volgt dat het bevoegd gezag, in afwijking van het eerste lid, eerste volzin, de omgevingsvergunning kan verlenen, indien de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan.
Op grond van artikel 3.7, vijfde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) vervalt een voorbereidingsbesluit, indien niet binnen een jaar na de datum van inwerkingtreding daarvan een ontwerp voor een bestemmingsplan ter inzage is gelegd.
Op grond van artikel 3.7, zesde lid, van de Wro vervalt een voorbereidingsbesluit tevens op het moment waarop het bestemmingsplan ter voorbereiding waarvan het besluit is genomen, in werking treedt.
Op grond van artikel 3.8, eerste lid, van de Wro is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat:
(…),
e. de gemeenteraad binnen twaalf weken na de termijn van terinzageligging beslist omtrent vaststelling van het bestemmingsplan.



11.4.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS volgt dat de regel dat de aanhoudingsplicht vervalt als het nieuwe bestemmingsplan niet binnen de daarvoor gestelde termijn wordt vastgesteld, ertoe strekt de voorbescherming, die met die plicht wordt bewerkstelligd, in de tijd te begrenzen. De AbRvS vindt bevestiging voor haar oordeel in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.3 van de Wabo (Kamerstukken II 2006/07, 30844, nr. 3, blz. 121 en 122). Hierin is vermeld dat de aanhoudingsregeling onder meer is ontleend aan artikel 50 van de Woningwet. Dat artikel was tot en met 2008 zo geformuleerd dat de aanhoudingsplicht, ongeacht op grond waarvan die bestond, onder meer duurde totdat de termijn voor het beslissen over de vaststelling van het bestemmingsplan was overschreden. Met de invoering van de Wro in 2008 is artikel 50 van de Woningwet wat betreft de opbouw gewijzigd. De nieuwe opbouw van dat artikel kwam overeen met het latere artikel 3.3, tweede lid, van de Wabo. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van het laatst genoemde artikel 50 van de Woningwet (Kamerstukken II, 2006/07, 30938, nr. 3, blz. 15) volgt dat ondanks de nieuwe opbouw, het artikel een voortzetting was van het daaraan voorafgaande artikel. Voor haar oordeel vindt de AbRvS ook steun in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.7 van de Wro (Kamerstukken II, 2002/03, 28 916, nr. 3, blz. 97). Hierin is het volgende vermeld: “Het voorbereidingsbesluit vervalt een jaar na de inwerkingtreding, tenzij voordien een bestemmingsplan in ontwerp ter inzage is gelegd. In dat geval werkt het besluit, en daarmee de voorbescherming van dat in procedure zijnde plan, door tot dat plan is vastgesteld. Het vervalt echter als het bestemmingsplan niet binnen de daarvoor gestelde twaalf weken na de terinzageligging wordt vastgesteld. Uiteraard vervalt het ook als het desbetreffende bestemmingsplan in werking is getreden.”



11.5.
De rechtbank overweegt dat uit de vaste jurisprudentie van de AbRvS blijkt dat de aanhoudingsplicht komt te vervallen indien de raad tijdig een ontwerpbestemmingsplan ter inzage heeft gelegd maar niet binnen de in artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wro vermelde termijn van twaalf weken na de termijn van terinzagelegging beslist over de vaststelling van het bestemmingsplan. Voor het vervallen van de aanhoudingsplicht op grond van artikel 3.3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo is alleen van belang of de raad de termijn voor het beslissen over het vaststellen van het bestemmingsplan heeft overschreden. De rechtbank stelt vast dat uit de bekendmaking op grond van artikel 3.8 van de Wro (gepubliceerd op de gemeentelijke website) blijkt dat een ontwerp-Facetbestemmingsplan “Geitenhouderijen” met ingang van 15 maart 2023 door de raad ter inzage is gelegd voor een periode van zes weken, te weten tot en met 26 april 2023. Dit betekent dat de in artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wro bedoelde termijn van 12 weken eindigde op 20 juli 2023. De raad heeft in haar vergadering van 21 juni 2023 besloten om het voorstel van verweerder om een geitenstop op te nemen in het Facetbestemmingsplan “geitenhouderijen De Fryske Marren” en de Partiele herziening van de beheersverordening “geitenhouderijen De Fryske Marren” niet over te nemen. Daarop heeft de raad bij besluit van 19 juli 2023 besloten om het Facetbestemmingsplan “geitenhouderijen De Fryske Marren” en de Partiele herziening van de beheersverordening “geitenhouderijen De Fryske Marren” niet vast te stellen. Naar het oordeel van de rechtbank dient het raadsbesluit van 19 juli 2023 aangemerkt te worden als het in artikel 3.8, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wro bedoelde besluit omtrent het bestemmingsplan. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het raadsbesluit van 21 juni 2023 slechts voortvloeit dat het voorstel van het college om een geitenstop op te nemen in voormeld bestemmingsplan en voormelde beheersverordening niet wordt overgenomen. Hoewel de rechtbank begrijpt dat hieruit volgt dat het niet langer waarschijnlijk is dat de geitenstop zoals voorgesteld door het college nog zal worden aangenomen, is het ontwerp zoals dat ter inzage was gelegd niet ingetrokken of anderszins vervallen. Pas toen de raad op voorstel van het college op 19 juli 2023 besloot om het voorgestelde Facetbestemmingsplan “geitenhouderijen De Fryske Marren” en de Partiele herziening van de beheersverordening “geitenhouderijen De Fryske Marren” niet vast te stellen, was er niet langer de vaststelling van een facetbestemmingsplan en de wijziging van de beheersverordening in procedure. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat de voorbescherming pas eindigde met het raadsbesluit van 19 juli 2023 en dat het college daarom in strijd met de wettelijke aanhoudingsplicht het bestreden besluit I heeft genomen. Dit betekent dat deze grond van eisers slaagt. Om die reden is het beroep van eisers, gericht tegen het bestreden besluit I, gegrond.



11.6.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het college erop gewezen dat ten tijde van de zitting en gelet op het raadsbesluit van 19 juli 2023 de voorbescherming in ieder geval is geëindigd en dat het college na een eventuele vernietiging van het bestreden besluit I opnieuw een omgevingsvergunning voor het bouwen en uitvoeren van werken/ werkzaamheden (fase 2) zal verlenen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat met het raadsbesluit van 19 juli 2023 de voorbescherming is geëindigd en dat dit gegeven dient te worden betrokken bij het nemen van een (nieuw) besluit op de aanvraag om omgevingsvergunning fase 2 na een vernietiging van het bestreden besluit I. Daarbij komt dat de gemachtigde van het college ter zitting naar voren heeft gebracht dat na een vernietiging van het bestreden besluit I opnieuw een omgevingsvergunning voor het bouwen en uitvoeren van werken/werkzaamheden (fase 2) zal worden verleend. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit I met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.



11.7.
Uit overweging 11.5 volgt dat verweerder gehouden was om de beslissing om de aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen en uitvoeren van werken/ werkzaamheden (fase 2) aan te houden. Daarnaast is de rechtbank (ambtshalve) van oordeel dat verweerder het bestreden besluit I (tweede fase) heeft genomen in strijd met artikel 2.5, vierde lid, van de Wabo. In artikel 2.5, vierde lid, van de Wabo is bepaald dat de beschikking met betrekking tot de tweede fase niet eerder wordt gegeven dan de beschikking met betrekking tot de eerste fase. In dit verband stelt de rechtbank vast dat het college in dit geval een dag eerder heeft beslist op de aanvraag tweede fase (bestreden besluit I) dan op de aanvraag eerste fase (bestreden besluit II). Dit brengt met zich dat het bestreden besluit I ook om die reden in strijd met de wet tot stand is gekomen. Gelet op het bepaalde in artikel 2.5, achtste lid, van de Wabo ziet de rechtbank aanleiding om het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.


Grondgebondenheid

12. Eisers betogen dat op grond van de definitiebepalingen van het bestemmingsplan “Buitengebied Noord 2017” in dit geval geen sprake is van een grondgebonden veehouderij, maar van een intensief veehouderijbedrijf. In dit verband wijzen eisers erop dat aan het eerste in de planregels vermelde vereiste voor grondgebondenheid niet wordt voldaan. Het gaat volgens eisers om het vereiste dat van de dierlijke mest tenminste de helft op/voor de bij het bedrijf behorende landbouwgrond moet worden afgezet. Bovendien kan in de visie van eisers aan dit vereiste niet eerder dan binnen een aantal jaren worden voldaan (medio 2026). Verder wijzen eisers erop dat het bedrijf dan wel de voorgenomen ontwikkeling niet kan (gaan) voldoen aan de overige eisen van grondgebondenheid. Daarbij achten eisers van belang dat het bedrijf pas in 2026 voldoet aan de maximale grootvee-eenheden (GVE)-grens (0,15 GVE voor een melkgeit). Deze berekening is volgens eisers foutief nu in sommige gevallen met 0,15 GVE voor een melkgeit, maar elders in het bedrijfsplan weer met 0,10 GVE wordt gerekend. Van consistentie is geen sprake. Bovendien wordt er bij voorgaande berekeningen uitgegaan van een enkele opmerking van een makelaar. De makelaar ‘verwacht’ dat er voldoende grond te koop zal zijn de komende jaren. Juridisch gezien is dit in de visie van eisers geen onderbouwing en dit biedt niet voldoende rechtszekerheid en borging. Er wordt simpelweg gesteld dat er de komende jaren telkens grond wordt aangekocht waarna er geiten bij mogen gaan komen. Naar de mening van eisers is deze ‘getrapte’ doorgroei juridisch niet geborgd en niet mogelijk op grond van het bestemmingsplan. Bovendien wordt er simpelweg gesteld dat er ‘voldoende grond’ beschikbaar zou zijn. Ten eerste is dat volgens eisers aantoonbaar onjuist, maar ook initiatiefnemer zelf erkent dat. In de visie van eisers is de beschikbaarheid van de grond een onzekere factor en om die reden is er een (ontoelaatbare) ‘doorgroeiconstructie’ bedacht die niet mogelijk is op basis van het bestemmingsplan. Bovendien, ook al zou er voldoende grond beschikbaar zijn (hetgeen niet geborgd is), is dat pas in 2026 het geval, aldus eisers. Uit het voorgaande blijkt volgens eisers dat initiatiefnemer niet met voldoende (juridische) zekerheid zou kunnen beschikken over de noodzakelijke gronden, terwijl het college die eis wel zou moeten stellen. In de visie van eisers is een toekomstige vangnetovereenkomst in strijd met het planologische regime op deze locatie en in algemene zin met het regime van ruimtelijke ordening in Nederland. Een plan dient op het moment van besluitvorming volgens eisers te voldoen aan het bestemmingsplan. Los daarvan is de door initiatiefnemer genoemde overeenkomst niet meer dan een, voor eisers nota bene niet verifieerbare (anonieme), intentieverklaring voor toekomstige pacht. Daarbij is er volgens eisers echter geen rekening gehouden met situaties waarin de eigenaar van de gronden geen belang meer heeft bij de activiteiten van de geitenhouder. Ook kan de eigenaar deze gronden verkopen en is hij niet gehouden de intentieverklaring door te geven aan de nieuwe eigenaar. Ook is de financiële draagkracht van initiatiefnemer niet nader onderbouwd, aldus eisers. Naar de mening van eisers is er van enige juridische borging derhalve geen sprake. Aangezien de activiteit in het kader van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo ontbreekt in de aanvraag, is de aanvraag niet compleet, aldus eisers. Bovendien had de omgevingsvergunning in de visie van eisers geweigerd moeten worden op grond van artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo.



12.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat er in dit geval sprake is van een grondgebonden geitenhouderij en dat de weigeringsgrond strijd met het bestemmingsplan zich niet voordoet. In dit verband voert het college aan dat een grondgebonden agrarisch bedrijf blijkens artikel 1.54 van de planregels wordt gedefinieerd als ‘een agrarisch bedrijf waarbij het gebruik van agrarische gronden in de omgeving van het bedrijf noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf, in de vorm van akkerbouw, vollegronds-tuinbouw, fruitteelt en boomteelt, grondgebonden veehouderij, en naar de aard daarmee vergelijkbare bedrijven’. In de visie van het college onderscheidt een grondgebonden agrarisch bedrijf zich van een intensief veehouderijbedrijf, doordat een intensief veehouderijbedrijf wordt gekarakteriseerd door de omstandigheid dat de bedrijfsvoering geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt (artikel 1.61 van de planregels). Verder wijst het college erop dat uit artikel 1.55 van de planregels en bijlage 1 bij de planregels (‘Grondgebondenheid van veehouderijbedrijven’) volgt dat een veehouderijbedrijf in ieder geval grondgebonden is wanneer het minimaal voldoet aan één of meerdere van de volgende voorwaarden:
- voor het vee benodigde ruwvoer is voor ten minste de helft afkomstig van de bij het bedrijf behorende landbouwgrond én de dierlijke mest kan voor tenminste de helft op/voor bij het bedrijf behorende landbouwgrond worden afgezet/benut;
- het bedrijf heeft een veebezetting van circa drie grootvee-eenheden (GVE) of minder per hectare gras en voedergewassen.
Volgens het college is het door Edaphon, in samenwerking met Groeibalans, opgestelde bedrijfsplan van 5 januari 2021 voor de grondgebonden geitenhouderij specifiek gericht op de haalbaarheid van het winnen van voldoende gezonde voeding voor de geiten, een verantwoorde mestafzet op het eigen bedrijf en - tot slot - het verbeteren van de bodem- en mestkwaliteit. Uit dit bedrijfsplan volgt in de visie van het college dat aanvrager zonder aankoop van extra grond voldoet aan de voorwaarde om ten minste de helft van het voor het vee benodigde ruwvoer van de bij het bedrijf behorende landbouwgrond te verkrijgen. In totaal zou immers 74 hectare landbouwgrond (in 2026) aanwezig moeten zijn om volledig aan de ruwvoerbehoefte van de geiten te voldoen. De helft daarvan is 37 hectare. Het bedrijf beschikt over 48 hectare landbouwgrond, dat gebruikt zal worden voor het voor het vee benodigde ruwvoer, aldus het college. Om de dierlijke mest volledig af te zetten, is volgens het bedrijfsplan 172 hectare landbouwgrond nodig. De helft hiervan is 86 hectare landbouwgrond, hetgeen noodzakelijk is om te voldoen aan de voorwaarde dat de dierlijke mest voor tenminste de helft op bij het bedrijf behorende landbouwgrond dient te worden afgezet, op het moment dat de totale veebezetting is bereikt (in 2026). De resterende grond zal dus voor die tijd nog verworven moeten worden, aldus het college. In het bedrijfsplan is derhalve voorzien in de aankoop van grond tot (in totaal) 92 hectare cultuurgrond in eigendom van aanvrager is. Diverse makelaars zouden in dat kader volgens het college te kennen hebben gegeven dat er de komende jaren voldoende landbouwgrond ter beschikking zal zijn in het aankoopgebied. Voor het geval dat ondanks de verklaring van de diverse makelaars niet door aankoop de beschikking kan worden verkregen over de ‘bij het bedrijf behorende landbouwgrond’, is door aanvrager alvast een overeenkomst tot eventuele pacht van gronden in de omgeving van de Hijlke Bangmaweg 3 te Rotsterhaule gesloten, aldus het college. Daarnaast is door een extern bedrijf verzekerd dat er voldoende grond is in een straal van 20 kilometer voor mestafzet. Daarnaast is het college van mening dat de overgelegde overeenkomst tot eventuele pacht van gronden in de omgeving van de Hijlke Bangmaweg 3 te Rotsterhaule méér is dan een eenvoudige vrijblijvende, niet concrete, intentieverklaring, waarin partijen slechts bereidheid uitspreken om tot elkaar te komen. In dit verband wijst het college erop dat partijen concreet overeenkomen dat zij elkaar moeten vinden in een pachtovereenkomst van de benodigde gronden. Het gaat hier niet enkel om een inspanningsverplichting, aldus het college. Dit - al helemaal in samenhang met de omstandigheid dat in de wijde omgeving voldoende grond aanwezig is - maakt dat het college het voldoende aannemelijk acht dat het bedrijf binnen redelijke termijn over de benodigde grond kan beschikken. Aangezien in de toelichting op het bestemmingsplan concreet is opgenomen dat rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat een groeiend bedrijf soms niet meteen over de benodigde grond beschikt en daarom aannemelijk moeten worden gemaakt dat het bedrijf binnen redelijke tijd over de grond kan beschikken, heeft het college aan dit criterium getoetst. Gelet op het voorgaande is het college tot de conclusie gekomen dat hetgeen door aanvrager is aangevraagd, past binnen de op het perceel rustende bestemming “Agrarisch”.



12.2.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 10 april 2024 onder meer vermeld dat de voorgenomen geitenhouderij het houden van dieren in stalgebouwen omvat. Er is geen sprake van een weidegang. In de stalgebouwen worden de dieren gevoerd met brokken (krachtvoer) en met ruwvoer, zoals gras en maïs, dat gewonnen is op (al dan niet eigen) landbouwgronden. Mest wordt uit de stallen afgevoerd voor bemesting van (al dan niet eigen) landbouwgronden of verwerking elders. Verder heeft de StAB in dit verslag vermeld dat de beoordeling voor grondgebondenheid geschiedt aan de hand van de regels uit het vigerende bestemmingsplan. Uit artikel 1.55 van het bestemmingsplan volgt dat in ieder geval aan één van de twee genoemde hoofdvoorwaarden moet worden voldaan om als grondgebonden aangemerkt te kunnen worden, aldus de StAB. Uit hoofdvoorwaarde “ruwvoer/mestafzet” volgt volgens de StAB grondgebondenheid bij 86 hectare, uit de hoofdvoorwaarde “GVE” volgt grondgebondenheid bij 182,5 hectare. In de visie van de StAB kan aan de voorwaarden uit het bestemmingsplan worden voldaan indien vergunninghoudster beschikt over 86 hectare grond (in eigendom of erfpacht).
De geitenhouderij beschikt over onderstaande hectares:
• grond in eigendom en erfpacht, in aanvraag/bij vergunningverlening: 48 hectare,
• grond aangekocht in oktober 2023, na vergunningverlening: 29 hectare,
• totaal aantal hectares in maart 2024: 77 hectare.
Naar de mening van de StAB ontbreken in de omgevingsvergunningen fase 1 en fase 2 voorschriften ter borging van de tijdige verwerving van voldoende hectares om (in 2026) als grondgebonden te kunnen worden aangemerkt op basis van de vergunde omvang van het aantal melk- en opfokgeiten.


12.3.1.
In reactie hierop heeft het college onder meer aangegeven welwillend te staan tegenover het op verzoek van vergunninghoudster verbinden van een voorschrift ter verdere borging van de tijdige verwerving van voldoende hectares grond, zodat er sprake is van grondgebondenheid. In dit verband wijst het college erop dat vergunninghoudster inmiddels te kennen heeft gegeven voornemens te zijn een dergelijke aanvraag in te dienen.



12.3.2.
In reactie hierop heeft vergunninghoudster bij brief van 16 mei 2024 onder meer aangegeven dat er, hoewel het in strikte zin niet noodzakelijk is, een voorschrift aan de vergunning(en) mag zijn verbonden ter borging van de tijdige verwerving van voldoende hectares grond om het bedrijf in 2026 als grondgebonden te kunnen aanmerken. In dit kader wijst vergunninghoudster erop dat zij op korte termijn bij het college een aanvraag zal indienen om te komen tot een aanvullend besluit met een dergelijk voorschrift.




12.4.
In een aanvullend verslag van 19 juni 2024 heeft de StAB met betrekking tot dit aspect onder meer aangegeven dat de reactie van vergunninghoudster aanhaakt bij de constatering in het eerste verslag dat voorschriften ter borging van grondgebondenheid ontbreken. De StAB wijst erop dat het tekstvoorstel van vergunninghoudster voor een dergelijk voorschrift de norm van 42,44 geiten per hectare bevat. Die waarde heeft vergunninghoudster volgens de StAB kennelijk gebaseerd op het maximum aantal vergunde geiten (3.650) gedeeld door 86 hectare benodigde cultuurgrond die eerder is berekend
(3.650/86 = 42,44 ha). Dit tekstvoorstel is in de visie van de StAB een mogelijkheid om invulling te geven aan de borging van grondgebondenheid. Verder is in het aanvullende verslag vermeld dat het college aansluit bij het voorstel van vergunninghoudster. Gelet hierop geven de reacties van partijen de StAB geen aanleiding om de eerdere conclusie te herzien.



12.5.
Op grond van artikel 3 van de planregels van het bestemmingsplan is aan het perceel de bestemming “Agrarisch” toegekend.
Op grond van artikel 3.1 van de planregels van het bestemmingsplan zijn de voor “Agrarisch” aangewezen gronden bestemd voor:
a. agrarische cultuur, met dien verstande dat houtteelt niet in de bestemming is begrepen;
b. grondgebonden agrarische bedrijven, al dan niet met een ondergeschikte intensieve tak;
c. intensieve veehouderijbedrijven, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’.
Op grond van artikel 1.54 van de planregels van het bestemmingsplan wordt onder “grondgebonden agrarisch bedrijf” verstaan: een agrarisch bedrijf waarbij het gebruik van agrarische gronden in de omgeving van het bedrijf noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf, in de vorm van akkerbouw, vollegronds-tuinbouw, fruitteelt en boomteelt, grondgebonden veehouderij, en naar de aard daarmee vergelijkbare bedrijven.
Op grond van artikel 1.55 van de planregels van het bestemmingsplan wordt onder “grondgebonden veehouderij” verstaan: een veehouderij is in ieder geval grondgebonden wanneer het minimaal voldoet aan één of meerdere van de volgende voorwaarden:
- het voor het vee benodigde ruwvoer is voor tenminste de helft afkomstig van de bij het bedrijf behorende landbouwgrond èn de dierlijke mest kan voor tenminste de helft op/voor bij het bedrijf behorende landbouwgrond worden afgezet/benut (zie voor een nadere toelichting Bijlage 1 Grondgebondenheid van veehouderijbedrijven);
- het bedrijf heeft een veebezetting van circa drie GVE of minder per hectare gras en voedergewassen.


12.5.1.
In de toelichting op het bestemmingsplan wordt - voor zover van belang - nader toegelicht wanneer sprake is van een grondgebonden agrarisch bedrijf:
“Voor de grondgebonden agrarische bedrijven (voor een goede definitie daarvan: zie de bijlage bij de regels) vormt het voortbrengend vermogen van de bij het bedrijf behorende landbouwgronden de basis van het bedrijf. Het kan gaan om akker- of tuinbouwbedrijven of om zogenaamde graasdierbedrijven. Er is bij graasdierbedrijven sprake van grondgebondenheid wanneer het voor het vee benodigde ruwvoer grotendeels afkomstig is van de bij het bedrijf behorende gronden. Daarbij acht de gemeente het van belang dat het bedrijf deze gronden structureel ter beschikking heeft en dat deze gronden zijn gelegen in de omgeving van het bedrijf.”




12.6.
In een aanvullende reactie van 12 augustus 2024 heeft vergunninghoudster naar voren gebracht dat zij van mening is dat aanvullende voorschriften, met name waar het gaat om de grondgebondenheid, aan de omgevingsvergunning niet nodig zijn vanwege het feit dat er al voldoende grond is en gelet op het rechtstreeks werkende bestemmingsplanvoorschrift dat de grondgebondenheid reeds voldoende borgt. Daarbij komt dat vergunninghoudster naar eigen zeggen uitdrukkelijk verzekerd is van aanvullende grondverwerving. In dit verband wijst vergunninghoudster erop dat uit de tussen partijen gesloten overeenkomst duidelijk blijkt dat zij meer grond kan (bij) pachten, bestaande uit een oppervlakte van 30 hectare, zodra de mestproductie van de aanwezige geiten in het te stichten bedrijf de hoeveelheid van 5.500 kg fosfaat overstijgt. In dit kader acht vergunninghoudster van belang dat zij reeds beschikt over een oppervlakte van ruim 77 hectare, en dat zij, uitgaande van de ook door de StAB aangenomen hoeveelheid van 75 kg fosfaat per hectare grasland (zie pagina 28 van het eerste verslag) zelf al over voldoende landbouwgrond beschikt voor een mestproductie van 77 x 75 = 5.775 kg fosfaat. Zekerheidshalve is er volgens vergunninghoudster gekozen voor een begrenzing van 5.500 kg: indien er derhalve meer mest wordt geproduceerd dan aangewend kan worden op de eigen landbouwgrond, kan zij op grond van deze overeenkomst meer dan voldoende landbouwgrond (bij)pachten.


12.7.
De rechtbank stelt vast dat het college bij besluit van 21 januari 2025 het bestreden besluit II heeft gewijzigd, in die zin dat er op verzoek van vergunninghoudster aanvullende voorschriften milieu aan het bestreden besluit II zijn verbonden. De aanvullende gronden hebben betrekking op de grondgebondenheid (voorschrift 1), het luchtwassysteem (voorschrift 2) en het sluiten van ramen en deuren (voorschrift 3). Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb hebben de beroepen van eisers van rechtswege mede betrekking op dit besluit.


12.7.1.
Voorschrift 1.1 met betrekking tot grondgebondenheid luidt als volgt:

“Indien uiterlijk op 31 december 2026 de gronden om de grondgebondenheid van het bedrijf


aan te tonen (86 ha.) conform de aanvraag niet in eigendom of langdurige pacht zijn, moet


het aantal dieren worden gereduceerd tot het aantal dat gelet op de definitie


“grondgebonden” uit het bestemmingsplan Buitengebied Noord - 2017 past bij de wél


aanwezige hoeveelheid grond in eigendom of langdurige pacht van het bedrijf. Dit aantal


mag echter niet de vergunde aantallen overschrijden.”

De rechtbank constateert dat niet in geschil is dat het college met het besluit van 21 januari 2025 kennelijk bedoeld heeft om het fase 2-besluit, de ruimtelijke toestemming, aan te vullen met het hierboven weergegeven voorschrift. De rechtbank zal er daarom verder vanuit gaan dat er in het besluit van 21 januari 2025 kennelijk sprake is van een verschrijving voor zover niet uitdrukkelijk vermeld is dat met dit 6:19-besluit beoogd is om het bestreden besluit I, het fase 2-besluit dat ziet op de ruimtelijke toestemming, aan te vullen. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit I met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.




12.8.
De rechtbank overweegt dat de planregeling geen grond biedt voor het oordeel dat uitsluitend gronden die vergunninghoudster in eigendom heeft, kunnen meetellen voor haar bedrijfsvoering. Het college heeft terecht aangenomen dat de bedrijfsvoering van vergunninghoudster zich ook kan uitstrekken tot gronden van derden met wie zij is overeengekomen dat zij die gronden mag bewerken.Verder volgt uit de planregeling niet dat slechts van grondgebondenheid kan worden uitgegaan als dergelijk gebruik van gronden van derden langjarig is geborgd. Wel moet het college beoordelen of het areaal grond dat nodig is voor de productie van ruwvoer en de mestafzet duurzaam tot de beschikking staat van vergunninghoudster.


12.8.1.
Uit het eigendom, de pacht en de overgelegde pachtovereenkomst, kan worden afgeleid dat vergunninghoudster de beschikking heeft over een areaal grond van ten minste 107 (77 + 30) hectare voor de productie van ruwvoer voor haar geiten en de afzet van mest van haar geiten. Naar het oordeel van de rechtbank is het college er daarom terecht van uitgegaan dat de geitenhouderij van vergunninghoudster kan worden beschouwd als een grondgebonden veehouderij in de zin van de planregels. Verder is de rechtbank van oordeel dat eisers niet gevolgd kunnen worden in hun stelling dat er sprake is van strijd met het bestemmingsplan, omdat uit artikel 1.61 van de planregels van het bestemmingsplan volgt dat er in dit geval sprake is van een niet op grond van het bestemmingsplan toegestane intensieve veehouderij. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de stelling van eisers niet voortvloeit dat het college in dit geval ten onrechte aan artikel 1.55 van de planregels van het bestemmingsplan heeft getoetst of zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een grondgebonden geitenhouderij in de zin van het bestemmingsplan. Verder neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat met het besluit van
21 januari 2025 een aanvullend voorschrift voor wat betreft het borgen van de grondgebondenheid aan het bestreden besluit II is verbonden. Gelet op de voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit I op een ontoereikende motivering berust en om die reden in strijd met artikel 3:46 van de Awb tot stand is gekomen. Dit brengt met zich dat het beroep van eisers gegrond is en het bestreden besluit I voor vernietiging in aanmerking komt. Gelet op de StAB-verslagen en de aanvullende motivering van het college ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit I in stand blijven.




12.9.
Nu eisers geen inhoudelijke gronden naar voren hebben gebracht met betrekking tot het besluit van 21 januari 2025 komt de rechtbank tot het oordeel dat het van rechtswege ontstane beroep, gericht tegen dit besluit, in zoverre ongegrond is.


Planregel stikstof

13. Eisers betogen dat een gebruik dat leidt tot een toename van de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied “Rottige Meenthe & Brandemeer” in strijd is met artikel 3.5.2 van de planregels van het bestemmingsplan.



13.1.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 10 april 2024 onder meer vermeld dat het een juridische vraag is of de definitie van het begrip “bestaande stikstofdepositie” in de planregels betekent dat de bestaande stikstofdepositie moet worden berekend op basis van de emissiefactoren die werden gehanteerd ten tijde van de verlening van de Wnb-vergunning in 2014 of op basis van de inzichten over de emissiefactoren ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan, in juni 2017. Verder heeft de StAB in dit verslag vermeld dat de verleende omgevingsvergunning fase 2 het mogelijk maakt om in totaal 3.650 geiten te houden. Uit de gegevens van tabel 5.3 (in het verslag) volgt dat het houden van 3.650 geiten overeen komt met een emissie van 1.355 kg NH3 per jaar. Dit is, indien de “bestaande stikstofdepositie” wordt berekend op basis van de emissiefactoren die werden gehanteerd ten tijde van de verlening van de Wnb-vergunning in 2014, in de visie van de StAB minder dan de op basis van die vergunning toegestane emissie van 1.367 kg NH3/jaar. Indien de “bestaande stikstofdepositie” wordt berekend op basis van de emissiefactoren die golden ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan in juni 2017, is deze verwachte emissie volgens de StAB ruim minder dan de eerder toegestane emissie van 1.741 kg NH3/jaar. Daarbij merkt de StAB op dat het in dit geval aannemelijk is dat een afname van de ammoniakemissie zal leiden tot een (evenredige) afname van de stikstofdepositie. In dit verband wijst de StAB erop dat het zowel in de bestaande situatie (houden van melk- en kalfkoeien) als in de nieuwe situatie (houden van geiten) gaat om de uitstoot van ammoniak (NH3). Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de verspreiding van de ammoniak in de bestaande en de nieuwe situatie anders zal zijn, aldus de StAB.



13.2.
Op grond van artikel 3.5.2 van de planregels van het bestemmingsplan wordt onder strijdig gebruik met deze bestemming begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in ieder geval wordt begrepen:
a. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een agrarisch bedrijf indien dit leidt tot een toename van de bestaande stikstofdepositie van dat agrarisch bedrijf op de maatgevende voor stikstof gevoelige habitats in de Natura 2000-gebieden;
(…).
met dien verstande dat:
1. het bepaalde in sub a niet geldt voor het gebruik waarbij de bestaande stikstofdepositie toeneemt en deze toename niet leidt tot een zodanige toename van de stikstofdepositie op de maatgevende voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden dat deze de waarde overschrijdt zoals vastgesteld in artikel 2.7, lid 1, onder b van de Regeling natuurbescherming;

Op grond van artikel 1.24 van de planregels van het bestemmingsplan wordt onder de bestaande stikstofdepositie verstaan:
1. de bestaande stikstofdepositie van een agrarisch bedrijf is de stikstofdepositie van dat bedrijf die op het moment van vaststellen van het plan kan worden afgeleid van:
a. een onherroepelijke vergunning op grond van de Wet natuurbescherming; of
b. een door GS afgegeven Verklaring van geen bedenkingen die in het kader van een onherroepelijke omgevingsvergunning is verstrekt, waarbij de toestemming op grond van artikel 2.2aa onderdeel a van het Besluit omgevingsrecht is aangehaakt; of
c. een PAS-melding als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Regeling programmatische aanpak stikstof,· of
d. een PAS-berekening indien geen PAS-melding noodzakelijk is.
2. het feitelijke en planologisch legale gebruik van een agrarisch bedrijf indien de onder 1. bedoelde vergunning, verklaring, melding of berekening ontbreekt.



13.3.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de AbRvS, dat een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt getoetst aan de bouwregels en de bestemming. De bestemming kan, zoals in dit geval, nader worden ingevuld door de specifieke gebruiksregels door daarin een concrete uitleg te geven van het gebruik dat met die bestemming in overeenstemming is. Het in de planregels opgenomen gebruiksverbod dient dan ook te worden betrokken bij de toets of het aangevraagde in overeenstemming is met de bestemming. Een voorgenomen ontwikkeling die met deze specifieke gebruiksregel in strijd is, omdat een omschakeling van de bestaande grondgebonden melkrundveehouderij is beoogd zonder dat kan worden aangetoond dat de stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden niet toeneemt, dient dan ook te worden aangemerkt als een ontwikkeling die in strijd is met die bestemming. Een omgevingsvergunning voor het bouwen dient om die reden te worden geweigerd, dan wel te worden verleend onder een beperkend voorschrift, dat bewerkstelligt dat de toename van stikstofdepositie wordt voorkomen.



13.4.
De rechtbank overweegt dat er sprake is van strijd met artikel 3.5.2, onder a, van de planregels als het gebruik van de stal zal leiden tot een toename van stikstofdepositie van meer dan 0,00 mol/ha/jaar. In dit verband stelt de rechtbank vast dat dit artikel tot stand is gekomen tegen de achtergrond van de PAS-systematiek. Uit artikel 1.24 van de planregels leidt de rechtbank af dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan door de raad als planwetgever kennelijk de gedachte was dat er geen significante effecten vanwege stikstofemissie en -depositie zouden ontstaan indien er een PAS-melding was gedaan. In de PAS-uitspraak van 29 mei 2019 heeft de AbRvS geoordeeld dat de passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag ligt niet in overeenstemming is met artikel 6, derde lid, van de Hrl, zodat het PAS onverbindend is verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de PAS-uitspraak van de AbRvS niet met zich dat de planregel in artikel 3.5.2, onder a, om die reden bij wege van een exceptieve toetsing onverbindend moet worden verklaard of in dit geval buiten toepassing moet worden gelaten wegens evidente strijd met een hogere regeling.
Wel brengt een richtlijnconforme interpretatie van deze planregel naar het oordeel van de rechtbank met zich dat de achtergrond daarvan is dat er geen significante effecten op de natuur mogen ontstaan. Dit betekent dat uit een redelijke uitleg van deze planregel volgt dat er geen sprake mag zijn van een toename van de stikstofemissie en -depositie, oftewel 0,00 mol N2. In dit verband overweegt de rechtbank dat in dit geval niet zonder meer kan worden uitgegaan van de in de PAS-systematiek gehanteerde grenswaarden voor wat betreft een meldingsplicht (vanaf 0,05 mol N2) en een vergunningplicht (vanaf 1,00 mol N2), aangezien een toename van de stikstofemissie en -depositie tot 0,05 mol N2 zonder een beoordeling van de (mogelijke) significante effecten buiten beeld blijft. Dit betekent dat het voldoen aan het gestelde in artikel 3.5.2, onder a, in samenhang gelezen met artikel 3.5.2, onder l, van de planregels niet zonder meer de garantie biedt dat er geen sprake is van een toename van de stikstofemissie en -depositie.



13.5.
In het hiernavolgende zal de rechtbank eerst beoordelen of sprake is van strijd met de bestemming voor wat betreft de stal met een emissie-reducerend huisvestingssysteem dat bekend is als “gecombineerd huisvestingssysteem met 85% ammoniakemissiereductie,
45% geuremissiereductie en 80% fijnstofemissiereductie met watergordijn en biologische wasser (BWL 2010.02.V7)”. Er is sprake van strijd met specifieke gebruiksregels als het gebruik van de gebouwen zal leiden tot een toename van stikstofdepositie van meer dan
0,00 mol/ha/jaar. Concreet betekent dit dat de rechtbank beoordeelt of het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de bouwwerken overeenkomstig artikel 3.5.2, onder a, van de planregels van het bestemmingsplan kunnen worden gebruikt. Omdat de achtergrond van deze bepaling is dat significante effecten moeten zijn uitgesloten, ziet de rechtbank aanleiding om aan te sluiten bij overwegingen 6 tot en met 6.2 van de uitspraak van de AbRvS van 7 september 2022. Daarin overweegt de AbRvS dat de Rav geen regeling is die bij of krachtens de Wnb is vastgesteld, maar dat uit eerdere uitspraken van de AbRvS blijkt dat in het kader van een voortoets of een passende beoordeling voor het bepalen van de omvang van de emissie van agrarische bedrijven aansluiting gezocht kan worden bij de emissiefactoren uit de Rav. Hiervoor is wel vereist dat de emissie uit stallen in de voortoets of passende beoordeling met de vereiste zekerheid in kaart kan worden gebracht met de Rav-emissiefactor. Dit vereiste volgt uit het voorzorgbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn (Hrl).



13.6.
Uit een uitspraak van 4 september 2024 van de AbRvS volgt dat met betrekking tot het hiervoor genoemde stalsysteem met de Rav-code BWL 2010.02 geoordeeld is dat uit de rapportages blijkt dat niet zeker is dat dit stalsysteem in de praktijk ook goed werkt maar dat er oplossingen aangereikt zijn om de werking in de praktijk te garanderen. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er in beginsel twijfel is of dit stalsysteem toereikend is. De rechtbank overweegt dat het bestreden besluit I daarom ondeugdelijk gemotiveerd is, maar dat het bestreden besluit I hangende beroep is gewijzigd met het 6:19-besluit van 21 januari 2025. Met het besluit van 21 januari 2025 zijn een zevental aanvullende voorschriften voor wat betreft de werking van de gecombineerde luchtwasser aan het bestreden besluit II verbonden, zodat de werking van dit stalsysteem in de praktijk wel gegarandeerd is. Geen grond bestaat voor het oordeel dat die aanvullende voorschriften niet toereikend zijn om de grootste onzekerheid ten aanzien van dit stalsysteem weg te nemen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er, zoals ook uit de StAB-verslagen naar voren komt, sprake is van een aanzienlijke vermindering (ruim 20%) van de ammoniakemissie als gevolg van de (beoogde) omzetting naar een grondgebonden geitenhouderij. Dit brengt met zich dat het van rechtswege ontstane beroep van eisers, gericht tegen het besluit van 21 januari 2025, niet slaagt. Dit laat overigens onverlet dat eisers terecht in beroep is gegaan voor wat betreft het bestreden besluit I.



13.7.
Ten aanzien van de bestaande ligboxenstal die wordt uitgerust met een niet emissie-arm huisvestingssysteem (“overige huisvestingssystemen”) overweegt de rechtbank als volgt.
Er is sprake van strijd met specifieke gebruiksregels als het gebruik van de gebouwen zal leiden tot een toename van stikstofdepositie van meer dan 0,00 mol/ha/jaar. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers niet aannemelijk gemaakt door middel van een toereikende onderbouwing dat dit stalsysteem tot meer emissie van ammoniak leidt dan is aangenomen in de Rav. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er, zoals ook uit de StAB-verslagen naar voren komt, sprake is van een aanzienlijke vermindering (ruim 20%) van de ammoniakemissie als gevolg van de (beoogde) omzetting naar een grondgebonden geitenhouderij. Deze grond van eisers slaagt niet.


Tussenconclusie

14. Uit de overwegingen 11.5., 11.6. en 11.7. volgt dat er gebreken kleven aan het bestreden besluit I, maar dat de rechtbank aanleiding ziet om die gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Uit overweging 12.8.1. volgt dat het beroep van eisers, gericht tegen het bestreden besluit I, gegrond is, maar dat er aanleiding bestaat om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit I in stand blijven. Uit de overwegingen 12.9. en 13.6. volgt dat het van rechtswege ontstane beroep van eisers, gericht tegen het besluit van 21 januari 2025, ongegrond is.


Het bestreden besluit II

15. Tussen partijen is tevens in geschil of het college terecht een omgevingsvergunning milieu heeft verleend aan vergunninghoudster voor het oprichten en in werking hebben van een grondgebonden geitenhouderij. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.


Emissiearm stalsysteem en emissiearme combi-luchtwasser

16. Eisers betogen, onder verwijzing naar verschillende WUR-rapporten, dat de reductieniveaus van combi-luchtwassers in de praktijk aanzienlijk lager liggen dan de reductieniveaus (emissiefactoren) voor geur en ammoniak uit de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv; 45% geurreductie) respectievelijk de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav; 85% ammoniakreductie). In dit verband wijzen eisers erop dat voor de berekening van geur en van ammoniak - dat laatste in kader van de natuurtoestemming en intern salderen - de emissiefactoren uit de genoemde regelingen niet zonder meer kunnen worden toegepast. Daarbij verwijzen eisers naar vaste jurisprudentie van de AbRvS. Verder betogen eisers dat er bij de vergunningverlening geen rekening mag worden gehouden met de aanname dat de toe te passen stroloze stal emissiearmer is.



16.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat bij de toegepaste emissiefactoren geen rekening is gehouden met een lagere emissie van de toe te passen stro-loze stal. Voor zover eisers hebben aangevoerd dat er twijfels bestaan over de emissiereductie van het toe te passen stalsysteem, wijst het college erop dat er een uitgebreide natuurtoets is geweest waaruit volgt dat geen schade wordt verwacht van beschermde natuur. Daarbij acht het college van belang dat de ammoniakemissie-/depositietoets onderdeel is van de Wnb-procedure, die losgekoppeld is van de aanvraag om een omgevingsvergunning. Van de werking van de emissiearme stallen moet, bij de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning milieu, uitgegaan worden van het toetsingskader Wet ammoniak en veehouderij (Wav). Meer specifiek kan in de visie van het college aansluiting gezocht (blijven) worden bij de leaflets bij de aangevraagde stalsystemen. In dit verband wijst het college erop dat de Rav de regeling onder de Wav is. Daarin staan onder andere de wettelijk toepasbare emissiefactoren voor ammoniak voor diercategorieën. De Rav-codes gelden voor de vergunning op grond van de Wabo als vast wettelijk toetsingskader voor de ammoniak-, fijnstof- en geuremissie, aldus het college.



16.2.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 10 april 2024 onder meer vermeld dat de ammoniakemissie in het kader van een omgevingsvergunning milieu is getoetst aan de Wav op basis van de geldende, wettelijke ammoniakemissiefactoren uit de Rav. Onderzoeken naar de ammoniakreductieprestaties van gecombineerde biologische luchtwassystemen hebben volgens de StAB (vooralsnog) niet geleid tot aanpassing van de Rav-factoren voor diercategorieën in huisvestingssystemen met dergelijke luchtwassers.



16.3.
Uit artikel 2.14, eerste lid, onder 2, van de Wabo blijkt dat het bevoegd gezag bij de beslissing in ieder geval betrekt: de gevolgen voor het milieu. Om de gevolgen voor het milieu te kunnen beoordelen, dient de ammoniakemissie en de toename of afname daarvan vastgesteld te worden. In het bestreden besluit II is het college uitgegaan van een afname van de ammoniakemissie.



16.4.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wav is deze wet het exclusieve toetsingskader voor de beoordeling van ammoniak bij vergunningverlening voor een veehouderij. De Rav is een ministeriele regeling, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wav op grond waarvan de ammoniakemissie van een veehouderij wordt vastgesteld. In artikel 2, eerste lid, van de Rav is vastgesteld dat de ammoniakemissie van een veehouderij wordt vastgesteld aan de hand van de emissiefactoren uit bijlage 1 bij de Rav. Per stalsysteem is in bijlage 1 bij de Rav een emissiefactor opgenomen die moet worden vermenigvuldigd met het aantal dierplaatsen om de totale emissie van de stal te kunnen berekenen in kg NH3 per jaar.



16.5.
In verschillende wetenschappelijke rapporten is twijfel gewekt over de effectiviteit van de betrokken emissiearme stalsystemen. Dat heeft ertoe geleid dat verschillende rechtbanken en de AbRvS in beroepen tegen besluiten op grond van de Wnb ten aanzien van verschillende emissiearme stalsystemen hebben geoordeeld dat niet zeker is dat de emissiefactoren die in de Rav aan de stalsystemen zijn toegekend, representatief zijn voor de emissie die daadwerkelijk wordt veroorzaakt.De desbetreffende stalsystemen doen - met andere woorden - niet wat zij beloven. De rechtbanken en de AbRvS hebben dat in het natuurspoor kunnen oordelen, omdat de emissiefactoren uit de Rav in het natuurbeschermingsrecht niet als toetsingskader staan voorgeschreven en daar als toetsingskader geldt dat significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden moeten zijn uitgesloten.



16.6.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag wat het gevolg moet zijn van de twijfel die is gewekt over de werking van emissiearme stalsystemen voor de toepassing van de Wav en de Rav zelf. De rechtbank komt tot het oordeel dat de twijfel die is gewekt, niet tot het oordeel leidt dat het college niet van de emissiefactoren in de Rav mocht uitgaan voor de berekening van de ammoniakemissie bij de aangevraagde grondgebonden geitenhouderij. In het milieuspoor staan de emissiefactoren op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wav namelijk verplicht voorgeschreven voor de berekening van de ammoniakemissie van veehouderijen. Het niet toepassen of afwijken van de emissiefactoren, komt neer op het buiten toepassing stellen van een systeem dat op grond van een formele wet is voorgeschreven. Daarvoor ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding.



16.7.
Dat de emissiefactoren uit de Rav in het milieurecht wel wettelijk waren voorgeschreven en in het natuurbeschermingsrecht niet en dat dit leidt tot twee verschillende toetsingskaders, vloeit enerzijds voort uit het doel van het natuurbeschermingsrecht, dat anders is dan het doel van het milieurecht. Anderzijds is het een keuze geweest van de (Europese) wetgever die de rechtbank dient te respecteren.



16.8.
De rechtbank stelt vast dat het college de ammoniakemissie in de bestaande en beoogde situatie in overeenstemming met de emissiefactoren uit de Rav heeft vastgesteld op 1.741 kg NH3 per jaar en 1.355 kg NH3 per jaar. Gelet hierop heeft het college naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs kunnen vaststellen dat in de beoogde situatie sprake zal zijn van een afname van de ammoniakemissie. De rechtbank gaat ervan uit dat het college periodiek zal controleren op de effectiviteit van deze specifieke emissiearme stalsystemen in de praktijk en dat handhavend zal worden opgetreden indien de ammoniakemissie hoger blijkt te zijn. Deze grond van eisers slaagt niet.


Geur

17. Eisers betogen dat er sprake is van een hogere geurbelasting dan die in de omgevingsvergunning wordt toegestaan als gevolg van de werking van de luchtwassers. Naar de mening van eisers heeft het college ten onrechte de GGD-richtwaarde van 12% hinder en minder dan 3% ernstige hinder bij woonfuncties (overeenstemmend met
2 OUE/m3) niet gehanteerd in plaats van de geurnorm van 8 OUE/m3. In de visie van eisers is niet duidelijk of in dit geval de GGD-geurnorm kan worden gehaald.



17.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat de GGD-norm van 2 OUE/m3 niet het toetsingskader is voor het beoordelen van een omgevingsvergunning. In dit verband wijst het college erop dat het toetsingskader voor de omgevingsvergunning wordt gevormd door de Wgv en de Rgv, waarin voor het buitengebied een geurnorm van 8 OUE/m3 is opgenomen. Aan die geurnorm kan naar de mening van het college worden voldaan. Voor wat betreft de werking van de luchtwassers stelt verweerder zich op het standpunt dat de Rav-codes als een vast wettelijk toetsingskader voor geuremissie van een stalsysteem gelden. In dit verband voert het college aan dat in de Rgv al wordt uitgegaan van een lager rendement dan in de praktijk haalbaar.



17.2.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 10 april 2024 onder meer vermeld dat uit de berekeningen die bij de aanvraag zijn gevoegd, blijkt dat de vergunde geitenhouderij door de grote afstand tot geurgevoelige objecten ruimschoots kan voldoen aan de geldende geurnormen uit de Wgv.



17.3.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS volgt dat uit de artikelen 2, 3 en 10 van de Wgv, in samenhang gelezen met artikel 2 van de Rgv, volgt dat verweerder bij de beoordeling van de geurbelasting van de inrichting de mate van geurhinder moest berekenen aan de hand van de in bijlage 1 bij de Rgv opgenomen geuremissiefactoren die op dat moment gelden. De Wgv biedt niet de vrijheid om andere geuremissiefactoren te hanteren.



17.4.
De rechtbank overweegt dat uit voormelde vaste jurisprudentie van de AbRvS evenzeer volgt dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit II voor de beoordeling van de geurbelasting van de inrichting de op dat moment in bijlage 1 bij de Rgv opgenomen geuremissiefactoren diende te hanteren. Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat de aan het bestreden besluit II ten grondslag gelegde berekening van de mate van geurhinder voldoet aan het voorgeschreven model van V-Stacks als bedoeld in artikel 2 van de Rgv en daarbij behorende bijlage 1. Uit de aan het bestreden besluit II ten grondslag gelegde berekening van de mate van geurhinder blijkt dat de vergunde geitenhouderij, mede door de grote afstand tot geurgevoelige objecten, ruimschoots kan voldoen aan de geldende geurnormen uit de Wgv, zoals ook volgt uit het StAB-verslag van 10 april 2024. In hetgeen eisers zonder nadere onderbouwing naar voren hebben gebracht met betrekking tot de gestelde geurhinder, ziet de rechtbank in zoverre geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen. Deze grond van eisers slaagt niet.



17.5.
Uit artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wgv volgt dat in afwijking van het eerste lid, de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij bedraagt: ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Verder volgt uit artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv dat onverminderd de artikelen 3 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0020396/2013-01-01) en 4 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0020396/2013-01-01) de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object bedraagt: ten minste 25 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.



17.6.
In hetgeen eisers hebben aangevoerd in het kader van de gestelde geurhinder, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de bevindingen en de daarop gebaseerde conclusie van de StAB in het verslag van 10 april 2024. Uit dit StAB-verslag volgt dat aan de verplicht gestelde afstandseisen, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv, wordt voldaan. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college in dit geval gehouden is om de door eisers bepleite richtwaarde van de GGD, overeenkomend met 2 OUE/m3, als toetsingskader voor de omgevingsvergunning milieu te hanteren. Deze grond van eisers slaagt niet.



17.7.
De rechtbank stelt vast dat het college bij besluit van 21 januari 2025 het bestreden besluit II heeft gewijzigd, in die zin dat er op verzoek van vergunninghoudster aanvullende voorschriften milieu aan het bestreden besluit II zijn verbonden. De aanvullende gronden hebben betrekking op de grondgebondenheid (voorschrift 1), het luchtwassysteem (voorschrift 2) en het sluiten van ramen en deuren (voorschrift 3). Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb hebben de beroepen van eisers van rechtswege mede betrekking op dit besluit.


17.7.1.
Voorschrift 3.1 met betrekking tot het sluiten van ramen en deuren luidt als volgt:

“De ramen en toegangsdeuren van de stal(len) dienen allen zoveel mogelijk gesloten te zijn


en blijven. Enkel ten behoeve van het direct doorlaten van personen, goederen en/of dieren


mogen de ramen en/of deuren geopend zijn.”

De rechtbank constateert dat niet in geschil is dat het college met dit onderdeel van het besluit van 21 januari 2025 kennelijk bedoeld heeft om het fase 1-besluit, de milieutoestemming, aan te vullen met het hierboven weergegeven voorschrift.




17.8.
Nu eisers geen inhoudelijke gronden naar voren hebben gebracht met betrekking tot het besluit van 21 januari 2025 komt de rechtbank tot het oordeel dat het van rechtswege ontstane beroep, gericht tegen dit besluit, in zoverre ongegrond is.


Geluid

18. Eisers betogen dat een geluidsonderzoek ten onrechte ontbreekt en daarom het aspect geluid onderbelicht achten in de omgevingsvergunning. In dit verband wijzen eisers op de opmerking daarover in het GGD-advies. In het GGD-advies wordt vermeld dat in de aanmeldnotitie is aangegeven dat de geluidsbelasting niet is onderzocht en dat slechts is gewerkt met aannames en schattingen. Daarnaast wordt volgens eisers in het GGD-advies een geluidsnorm genoemd van 40 dB Lnight die wenselijk wordt geacht voor het voorkomen van hinder bij omwonenden. Het is voor eisers onduidelijk of er sprake is van nachtelijke activiteiten die ervoor zorgen dat de nachtelijke geluidsbelasting op de gevoelige bestemmingen deze 40 dB Lnight wordt overschreden. In dit verband wijzen eisers erop dat het college ten onrechte de gevolgen van (nachtelijk) transport niet heeft onderzocht. Daarnaast wijzen eisers erop dat voor activiteiten, zoals aan- en afvoer van geiten in de avondperiode, geen rekening is gehouden met het gebiedstype “stil landelijk gebied” op grond van de Verordening Romte Fryslân, aangezien in de omgevingsvergunning is uitgegaan van een ander gebiedstype. Ook ligt de meest nabijgelegen woning op een afstand van 800 meter en niet op 1.000 meter, aldus eisers.



18.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat bij de beoordeling van het aspect geluid aansluiting is gezocht bij de “Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening 1998” (de Handreiking) en dat, gezien de afstand tot omliggende woningen, er geen reden is om aan te nemen dat er sprake zal zijn van geluidhinder. Voor het aspect indirecte geluidhinder acht het college het aannemelijk dat gezien het relatief geringe aantal verkeersbewegingen naar de inrichting, de grenswaarde van de “Circulaire indirecte hinder” (de Circulaire) niet wordt overschreden. Verder voert het college aan dat hij niet bekend is met enig agrarisch bedrijf dat op meer dan 800 meter afstand van het bedrijf de richtwaarde voor een landelijke omgeving overschrijdt. Naar de mening van het college is het daarom niet noodzakelijk om een akoestisch onderzoek uit te voeren. Daarbij komt dat het college van mening is dat de norm van 40 dB Lnight niet van toepassing is, omdat een normstelling van 30 dB(A) voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau geldt.



18.2.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 10 april 2024 onder meer vermeld dat de StAB zich, gezien de grote afstand tot geluidgevoelige objecten, kan vinden in het achterwege laten van een akoestisch onderzoek bij de aanvraag en beoordeling van de omgevingsvergunning milieu. In dit verband acht de StAB van belang dat op voorhand voldoende zekerheid is dat aan de geluidsnormen en aan de normen voor indirecte hinder (verkeer) kan worden voldaan. Daarnaast wijst de StAB erop dat op initiatief van vergunninghoudster in december 2023 alsnog een akoestisch onderzoek is uitgevoerd, dat bevestigt dat aan de geluidsnormen voor directe en indirecte hinder kan worden voldaan.



18.3.
In hetgeen eisers met betrekking tot het aspect geluid hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de bevindingen en de daarop gebaseerde conclusies van de StAB in het verslag van 10 april 2024. Uit dit StAB-verslag volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het college zich, gezien de grote afstand tot geluidgevoelige objecten, op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het kader van de beoordeling van de beoordeling van de omgevingsvergunning milieu een akoestisch onderzoek niet noodzakelijk was. Verder volgt uit dit StAB-verslag dat op voorhand voldoende zekerheid is verkregen dat aan de geluidsnormen en aan de normen voor indirecte hinder (verkeer) kan worden voldaan. Daarbij acht de rechtbank van belang dat ook uit het door vergunninghoudster uitgevoerde akoestische onderzoek blijkt dat aan de geluidsnormen voor directe en indirecte hinder kan worden voldaan. Deze grond van eisers slaagt niet.


Fijnstof

19. Eisers betogen dat in de aanmeldnotitie m.e.r.-beoordeling wordt aangegeven dat niet voldaan kan worden aan de PM2,5-advieswaarde van 5 µg/m3. Desondanks wordt in de omgevingsvergunning (fase 1) volgens eisers aangegeven dat wel kan worden voldaan aan de PM2,5-waarde, aangezien die samenhangt met de PM10 -waarde en die waarde geen probleem vormt. Dit is in de visie van eisers een tegenstrijdigheid die niet verder wordt toegelicht in de omgevingsvergunning. Dit betekent volgens eisers dat daarom in de omgevingsvergunning ten onrechte wordt gesteld dat aan de norm voor PM2,5 wordt voldaan. In dit verband wijzen eisers op de aanmeldnotitie en op het advies van de GGD.



19.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat in de considerans van de vergunning (fase 1) is vermeld dat de vergunning leidt tot een afname in fijnstofuitstoot ten opzichte van de vergunde situatie. In dit kader wijst het college erop dat in de aanmeldnotitie voor PM2,5 is getoetst aan de advieswaarde van de GGD van 5 µg/m3 en dat uit de ISL3a-berekening blijkt dat de bron bijdrage 0,0003 µg/m3 is op een achtergrondconcentratie van 7,3738 µg/m3.
Daarbij komt in de visie van het college dat het advies van de GGD niet het toetsingskader vormt voor fijnstof. In dit verband voert het college aan dat op grond van het programma ISL3a is bepaald dat voor PM10 wordt voldaan aan de norm voor fijnstof. In de visie van het college vraagt de grenswaarde voor PM2,5 geen aanvullende toetsing voor de agrarische sector. Volgens het college draagt de inrichting vrijwel niet bij aan de concentratie PM2,5 in de lucht.



19.2.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 10 april 2024 onder meer vermeld dat uit de bij de aanvraag gevoegde berekeningen blijkt dat kan worden voldaan aan de geldende normen voor PM10 en dat ondanks dat de achtergrondconcentratie voor PM2,5 hoger is dan de gewenste GGD-advieswaarde van 5 μg/m3, de bronbijdrage van PM2,5 verwaarloosbaar klein is.



19.3.
In hetgeen eisers met betrekking tot het aspect fijnstof hebben aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de bevindingen en de daarop gebaseerde conclusies van de StAB in het verslag van 10 april 2024. Uit dit StAB-verslag blijkt dat uit de bij de aanvraag gevoegde berekeningen blijkt dat kan worden voldaan aan de geldende normen voor PM10 en dat de bronbijdrage van PM2,5 verwaarloosbaar klein is. Deze grond van eisers slaagt niet.


Gezondheid

20. De natuurlijke personen vrezen voor negatieve gevolgen voor hun gezondheid vanwege de verhoogde kans op longontsteking binnen een straal van twee kilometer (km) rond geitenhouderijen. Volgens de natuurlijke personen liggen de woningen op minder dan twee km afstand van de geitenhouderijen. In de visie van de natuurlijke personen is het vergunnen van een geitenhouderij binnen een straal van twee km van gevoelige objecten in strijd met het advies van de GGD. Naar de mening van de natuurlijke personen heeft het college in dit geval onvoldoende gemotiveerd waarom van dat advies is afgeweken. De natuurlijke personen betogen daarnaast dat hun woon- en leefklimaat wordt aangetast door de geitenhouderij. Hoewel de aanvraag om omgevingsvergunning milieu is ingediend voor het ingaan van de geitenstop, stellen de natuurlijke personen dat de vergunning vanwege de stop toch niet verleend had mogen worden. In dit verband wijzen de natuurlijke personen erop dat wanneer extra stallen gebouwd moeten worden of wanneer er een wijziging van het bestemmingsplan nodig is, de omgevingsvergunning alsnog geweigerd had kunnen worden. Daarbij wijzen de natuurlijke personen op een uitspraak van 23 februari 2022 van de AbRvS.



20.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat, gezien de maatregelen die genomen worden en de afstanden van de geitenhouderij tot de woningen van omwonenden, geen gezondheidseffecten worden verwacht. Ook zijn in de visie van het college geen nadere maatregelen nodig die eventueel aanwezige risico’s kunnen beperken. Hoewel onderzoeken in kader van VGO en aanvullende studies een correlatie laten zien tussen een verhoogde kans op longontsteking en de aanwezigheid van geitenhouderijen binnen een straal van twee km, is een causaal verband tot op heden niet aangetoond, aldus het college. Het is daarom in de visie van het college onduidelijk wat de oorzaak van de correlatie is. In dit kader wijst het college op de actualisatie van de VGO-onderzoeken van 24 november 2021 waarin de afstand van twee km is veranderd naar een afstand van 500 meter voor de associatie tussen de verhoogde kans op longontsteking en de aanwezigheid van geitenhouderijen. De correlatie is in die nieuwe studie niet waargenomen binnen een straal van een tot twee km. Volgens het college heeft de GGD de adviesafstand van twee km nog niet aangepast, aangezien zij stelt dat een verhoogde kans op longontsteking buiten de 500 meter niet is uitgesloten (het risico is binnen 500 meter het hoogst). Daarnaast wijst het college erop dat het advies van de GGD vooral van belang is in het kader van de ruimtelijke ordening. In het kader van een omgevingsvergunning milieu voor een geitenhouderij geeft het college aan minder afwegingsruimte te hebben aangezien er geen directe wettelijke grondslag is voor een weigering. Daarbij verwijst het college naar vaste jurisprudentie van de AbRvS.
Met betrekking tot Q-koorts wijst het college erop dat verplichte maatregelen zijn gesteld
door de overheid, zoals de verplichte inentingen van de geiten tegen de ziekte. Daarom zijn
de ziekte en de mogelijke verspreiding daarvan niet meegenomen in de beoordeling van de
gezondheidsaspecten.



20.2.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 10 april 2024 onder meer vermeld dat voor het aspect zoönosen geconstateerd is dat de initiatiefnemer bij de vergunningaanvraag een gezondheidsplan heeft overgelegd, en dat indien de exploitant de daarvoor geldende maatregelen in acht neemt, de kans op een Q-koortsinfectie bij omwonenden verwaarloosbaar klein is.
Uit verschillende VGO-onderzoeken blijkt dat een verhoogde kans op longontsteking is vastgesteld in een straal van 2 km rond geitenhouderijen en dat deze kans groter wordt op kortere afstand van een geitenhouderij (tot 500 m). De onderzoeken sluiten niet uit dat er op een afstand van 500 m tot 2 km een verhoogde kans is op longontsteking. Eisers (en andere omwonenden) wonen op een afstand van circa 800 tot 2.000 m van de geitenhouderij en hebben daarom statistisch gezien een verhoogde kans op longontsteking. Hoe groot deze verhoogde kans is, kan voor deze specifieke situatie niet aan de hand van de VGO-onderzoeken worden vastgesteld. Uit vaste jurisprudentie blijkt dat de bestaande VGO-rapporten geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten bevatten over de oorzaak van gezondheidsrisico’s van omwonenden bij geitenhouderijen.


20.3.
De rechtbank stelt voorop dat het in dit geval gaat om een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Een omgevingsvergunning voor die activiteit kan op grond van artikel 2.14, derde lid, van de Wabo alleen worden geweigerd als dat in het belang van de bescherming van het milieu is. Het bevoegd gezag heeft beoordelingsruimte bij de vraag wat in het belang van de bescherming van het milieu nodig is.


20.3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank geeft dit toetsingskader aan het bevoegd gezag niet de ruimte om een omgevingsvergunning uitsluitend uit voorzorg te weigeren. Het college moet nagaan of het belang van de bescherming van het milieu eraan in de weg staat dat de vergunning wordt verleend. Dit betekent dat het aan het college is de belangen te benoemen die zich verzetten tegen het toelaten van de aangevraagde milieuactiviteit. Alleen belangen waarover voldoende duidelijkheid en zekerheid bestaat, kunnen in dit verband een rol spelen. Ook voor belangen die zijn gerelateerd aan gezondheid betekent dit, anders dan zou kunnen worden afgeleid uit de uitspraken van de AbRvS van 25 juli 2018 en 20 mei 2020, dat op grond van algemeen wetenschappelijk aanvaarde inzichten moet vast staan dat de activiteit waarvoor de vergunning wordt gevraagd zodanige risico’s oplevert, dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden dan wel dat de vergunning om die reden moet worden geweigerd.




20.4.
Indien door het in werking zijn van een inrichting nadelige gevolgen voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wm, gelezen in verbinding met de artikelen 1.1, tweede lid, en 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2°, van de Wabo, als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, volgt dat het op de weg ligt van degene die zich beroept op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid, waaronder vrees voor endotoxinen, om aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk te maken dat de door verweerder gehanteerde toetsingskaders niet toereikend zijn.



20.5.
De rechtbank overweegt dat in het kader van de weigering van een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu alleen (milieu)belangen waarover voldoende duidelijkheid en zekerheid bestaat, een rol spelen. Voorts overweegt de rechtbank dat dit voor de belangen die zijn gerelateerd aan gezondheid betekent dat dit op grond van algemeen aanvaarde inzichten moet vast staan dat de activiteit waarvoor de vergunning wordt gevraagd zodanige risico’s oplevert dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden dan wel dat de vergunning om die reden moet worden geweigerd. Naar het oordeel van de rechtbank is wat betreft de activiteit die hier aan de orde is, de omschakeling naar een grondgebonden geitenhouderij niet komen vast te staan dat sprake is van zodanige gezondheidsrisico’s, dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden, dan wel dat de omgevingsvergunning om die reden had moeten worden geweigerd. Deze inzichten volgen niet uit de GGD-richtlijn “medische milieukunde veehouderij en gezondheid” en het specifieke GGD-advies, waarnaar de natuurlijke personen hebben verwezen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit voormelde richtlijn blijkt dat er aanwijzingen zijn dat gezondheidseffecten optreden bij omwonenden van veehouderijen, maar dat dosis-effectrelaties, of inzicht in het oorzakelijk verband, voor de meeste agentia ontbreken. Verder is de rechtbank van oordeel dat het college in dit geval de eventuele risico’s voor de volksgezondheid bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken. In de omgevingsvergunning milieu is hiertoe een aantal voorzieningen en maatregelen beschreven die verspreiding van onder meer endotoxinen en zoönosen moet tegengaan. Vanwege het ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de risico’s van de omschakeling naar een grondgebonden geitenhouderij voor de volksgezondheid, bestond er naar het oordeel van de rechtbank in dit geval echter niet de mogelijkheid voor verweerder om de omgevingsvergunning uit voorzorg te weigeren of daaraan nadere voorschriften te verbinden vanwege mogelijke gezondheidsrisico’s. Deze grond van eisers slaagt niet.


Tussenconclusie

21. Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het bestreden besluit II en de wijziging daarvan met het besluit van 21 januari 2025, ongegrond.




Conclusie en gevolgen
22. Uit de overwegingen 11.5., 11.6. en 11.7. volgt dat er gebreken kleven aan het bestreden besluit I, maar dat de rechtbank aanleiding ziet om die gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Uit overweging 12.8.1 volgt dat het beroep van eisers, gericht tegen het bestreden besluit I, gegrond is, maar dat er aanleiding bestaat om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit I in stand blijven. Uit de overwegingen 12.9., 13.6., 17.8. en 21. volgt dat het van rechtswege ontstane beroep van eisers, gericht tegen het besluit van 21 januari 2025, ongegrond is.


22.1.
Hoewel de gronden van eisers uiteindelijk niet tot vernietiging van het bestreden besluit II kunnen leiden en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I, ofwel door toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb of door artikel 6:22 van de Awb, ondanks de door de rechtbank vastgestelde gebreken in stand kunnen blijven, constateert de rechtbank wel dat dit voornamelijk kan worden toegeschreven aan de inspanningen van eisers, vergunninghoudster en de StAB. De rechtbank is zich er van bewust dat het hier om een complexe problematiek gaat in een snel veranderende juridische wereld. Tegelijkertijd behoren dit soort vergunningen tot de kern van de taak van het college, het verlenen van omgevingsvergunningen, waarbij het college over meer dan voldoende tijd en voldoende middelen beschikt om een dergelijke omgevingsvergunning rechtmatig te kunnen vaststellen. Door de gebrekkige voorbereiding door het college zijn de beroepen onnodig gecompliceerd geworden. Mede daarom zal de rechtbank uitgaan van een complexe zaak. Omdat de rechtbank het bestreden besluit I zal vernietigen moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden. Eisers krijgen ook een vergoeding van hun proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen eisers een vast bedrag per proceshandeling. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen deze kosten worden begroot op € 3.401,25 (beroepschrift een punt, schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek 0,5 punt en het verschijnen ter zitting een punt; waarde per punt € 907,-; gewicht van de zaken: zwaar, mede gelet op de duur van de zitting) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.





Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit I, deels gegrond en vernietigt dit bestreden besluit in zoverre;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit I in stand blijven;
- verklaart het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit II, ongegrond;
- verklaart het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 21 januari 2025 ongegrond;
- veroordeelt het college tot betaling van € 3.401,25 aan proceskosten aan eisers;
- bepaalt dat het college het griffierecht van in totaal € 365,- aan eisers moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzitter, mr. E. Hardenberg en
mr. D. Pool, leden, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2025.






De griffier De rechter


Afschrift verzonden op:




Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.













Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving


Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…).
(…)
e. 1. het oprichten,
2. het veranderen of veranderen van de werking of
3. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk.
(…)

Artikel 2.5
1. Op verzoek van de aanvrager wordt een omgevingsvergunning in twee fasen verleend. De eerste fase heeft slechts betrekking op de door de aanvrager aan te geven activiteiten.
2. Op een aanvraag om een beschikking met betrekking tot de eerste of tweede fase wordt beslist door het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het betrokken project. Een beschikking als bedoeld in de eerste volzin wordt voorbereid overeenkomstig de procedure die van toepassing zou zijn op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning.
3. Indien een beschikking met betrekking tot de eerste of tweede fase wordt voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure, bedoeld in paragraaf 3.3, maar geen betrekking heeft op een activiteit of geval als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, die niet tevens kan worden aangemerkt als een activiteit als bedoeld in het derde lid van dat artikel (https://wetten.overheid.nl/BWBR0024779/2023-04-19), geeft het bevoegd gezag de beschikking – in afwijking van artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005537&artikel=3:18&g=2025-02-03&z=2025-02-03) – uiterlijk veertien weken na ontvangst van de aanvraag.
4. De beschikking met betrekking tot de tweede fase wordt niet eerder gegeven dan de beschikking met betrekking tot de eerste fase. Indien daardoor de beslistermijn voor de beschikking met betrekking tot de tweede fase zou worden overschreden geeft het bevoegd gezag, in afwijking daarvan, de beschikking gelijktijdig met de beschikking met betrekking tot de eerste fase.
(…)
7. Het bepaalde bij of krachtens deze wet met betrekking tot een omgevingsvergunning is, met uitzondering van artikel 2.7, van overeenkomstige toepassing op de beschikkingen met betrekking tot de eerste en tweede fase.
8. De beschikkingen waarbij positief is beslist op de aanvragen met betrekking tot de eerste en tweede fase worden, als deze in werking zijn getreden, tezamen aangemerkt als een omgevingsvergunning.

Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
(…)
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan (…);
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. (…)

Artikel 2.14
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:
1°. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;
2°. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;
(…)
b. houdt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval rekening met:
1°. het voor hem geldende milieubeleidsplan;
2°. het bepaalde in de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer;
3°. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende richtwaarden, voor zover de verplichting tot het rekening houden daarmee is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 of 5.17 van de Wet milieubeheer;
c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:
1°. dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;
2°. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft voortvloeit uit de artikelen 40 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=40&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 44 tot en met 47 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=44&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 50 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=50&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 51 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=51&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 53 tot en met 56 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=53&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 59 tot en met 61 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=59&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 63, tweede lid (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=63&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 64 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=64&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 65 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=65&g=2025-02-03&z=2025-02-03) of 66 van de Wet geluidhinder (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=66&g=2025-02-03&z=2025-02-03).
(…)
3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
4. Het bevoegd gezag geeft in de motivering van de beslissing op de aanvraag te kennen, op welke wijze de in het eerste lid, onder a, genoemde aspecten de inhoud van het besluit hebben beïnvloed. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, onder c, onder 3°, vermeldt het bevoegd gezag dit in de motivering.
(…)
7. Bij de toepassing van het eerste lid worden gronden en bouwwerken in de omgeving van de inrichting in aanmerking genomen overeenkomstig het bestemmingsplan, de beheersverordening, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning.

Artikel 3.3
1. Indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, houdt het bevoegd gezag, in afwijking van artikel 3.9, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005537&artikel=3:18&g=2025-02-03&z=2025-02-03), de beslissing aan, indien er geen grond is de vergunning te weigeren maar voor het gebied waarin de activiteit zal worden verricht vóór de dag van ontvangst van de aanvraag:
a. een voorbereidingsbesluit in werking is getreden;
b. een bestemmingsplan in ontwerp ter inzage is gelegd;
c. een verklaring als bedoeld in artikel 4.1, vijfde lid, of 4.3, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is bekendgemaakt;
d. een bestemmingsplan is vastgesteld;
e. een bestemmingsplan na vaststelling is bekendgemaakt.
2. De aanhouding duurt totdat:
a. het voorbereidingsbesluit overeenkomstig artikel 3.7, vijfde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is vervallen;
b. de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wet ruimtelijke ordening is overschreden;
c. de termijn voor de bekendmaking van het bestemmingsplan na de vaststelling ingevolge artikel 3.8, derde, vierde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is overschreden;
d. het bestemmingsplan in werking is getreden dan wel in beroep is vernietigd;
e. de termijn, genoemd in artikel 4.1, vijfde lid, of 4.3, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is overschreden;
f. de verordening, bedoeld in artikel 4.1, van de Wet ruimtelijke ordening of de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 4.3, van die wet in werking is getreden.
3. In afwijking van het eerste lid, eerste volzin, kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen, indien de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan.
(…)


Wet milieubeheer

Artikel 7.2
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
(…)
4. Ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
(…)

Artikel 7.2a
1. Een milieueffectrapport wordt gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën van gevallen worden aangewezen, waarin sprake is van kleine gebieden en kleine wijzigingen die geen aanzienlijke milieueffecten hebben, waarop de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport, als bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing is.

Artikel 7.16
1. Indien degene die een activiteit wil ondernemen, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een besluit als bedoeld in het vierde lid van dat artikel, deelt hij dat voornemen schriftelijk mee aan het bevoegd gezag.
2. Bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval de volgende informatie verstrekt:
a. een beschrijving van de activiteit, met in het bijzonder:
1°. een beschrijving van de fysieke kenmerken van de gehele activiteit en, voor zover relevant, van sloopwerken;
2°. een beschrijving van de locatie van de activiteit, met bijzondere aandacht voor de kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de activiteit van invloed kan zijn;
b. een beschrijving van de waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben;
c. een beschrijving, voor zover er informatie over deze gevolgen beschikbaar is, van de waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben ten gevolge van:
1°. indien van toepassing, de verwachte residuen en emissies en de productie van afvalstoffen;
2°. het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met name bodem, land, water en biodiversiteit.
3. Bij het verstrekken van de informatie, bedoeld in het tweede lid, houdt degene die de activiteit wil ondernemen rekening met de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn en, voor zover relevant, met de beschikbare resultaten van andere relevante beoordelingen van gevolgen voor het milieu.
4. Bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, kan degene die de activiteit wil ondernemen een beschrijving verstrekken van de kenmerken van de voorgenomen activiteit en van de geplande maatregelen om waarschijnlijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te vermijden of te voorkomen.
(…)

Artikel 7.17
(…)
3. Het bevoegd gezag neemt zijn beslissing op grond van de informatie, bedoeld in artikel 7.16, tweede en vierde lid, en houdt bij zijn beslissing rekening met:
a. voor zover relevant de resultaten van eerder uitgevoerde controles of andere beoordelingen van gevolgen voor het milieu;
b. de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
4. In de motivering van zijn beslissing verwijst het bevoegd gezag in ieder geval:
a. naar de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
b. indien is beslist dat er geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt, naar de kenmerken en maatregelen, bedoeld in 7.16, vierde lid, die aan deze beslissing ten grondslag hebben gelegen of mede ten grondslag hebben gelegen en, met het oog daarop, op welk moment de maatregelen gerealiseerd dienen te zijn.
(…)

Artikel 7.20a
1. Indien het bevoegd gezag heeft beslist dat er geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt en daarbij de kenmerken en maatregelen, bedoeld in artikel 7.16, vierde lid, van belang zijn geweest, worden, voor zover nodig in afwijking van andere wettelijke voorschriften, in ieder geval een beschrijving van de kenmerken in het besluit opgenomen en de verplichting tot het uitvoeren van bedoelde maatregelen en het tijdstip waarop die maatregelen gerealiseerd dienen te zijn als voorschrift aan het besluit, bedoeld in artikel 7.2, vierde lid, verbonden.


Wet ruimtelijke ordening

Artikel 3.8
1. Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat:
(…);
d. de gemeenteraad binnen twaalf weken na de termijn van terinzageligging beslist omtrent vaststelling van het bestemmingsplan.


Bestemmingsplan “Buitengebied – Noord 2017”

Op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied – Noord 2017” is aan het perceel de bestemming “Agrarisch” toegekend.

Artikel 1 Begrippen

1.24
Bestaande stikstofdepositie
1. de bestaande stikstofdepositie van een agrarisch bedrijf is de stikstofdepositie van dat bedrijf die op het moment van vaststellen van het plan kan worden afgeleid van:
a. een onherroepelijke vergunning op grond van de Wet natuurbescherming; of
b. een door GS afgegeven Verklaring van geen bedenkingen die in het kader van een onherroepelijke omgevingsvergunning is verstrekt, waarbij de toestemming op grond van artikel 2.2aa onderdeel a van het Besluit omgevingsrecht is aangehaakt; of
c. een PAS-melding als bedoeld in artikel 8 lid 1 van de Regeling programmatische aanpak stikstof; of
d. een PAS-berekening indien geen PAS-melding noodzakelijk is.
2. het feitelijke en planologisch legale gebruik van een agrarisch bedrijf indien de onder 1 bedoelde vergunning, verklaring, melding of berekening ontbreekt.


1.54
Grondgebonden agrarisch bedrijf
een agrarisch bedrijf waarbij het gebruik van agrarische gronden in de omgeving van het bedrijf noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf, in de vorm van akkerbouw, vollegronds-tuinbouw, fruitteelt en boomteelt, grondgebonden veehouderij, en naar de aard daarmee vergelijkbare bedrijven.



1.55
Grondgebonden veehouderij
een veehouderij is in ieder geval grondgebonden wanneer het minimaal voldoet aan één of meerdere van de volgende voorwaarden:
- het voor het vee benodigde ruwvoer is voor tenminste de helft afkomstig van de bij het bedrijf behorende landbouwgrond èn de dierlijke mest kan voor tenminste de helft op/voor bij het bedrijf behorende landbouwgrond worden afgezet/benut (zie voor een nadere toelichting Bijlage 1 Grondgebondenheid van veehouderijbedrijven (https://www.ruimtelijkeplannen.nl/documents/NL.IMRO.1940.BPBUI16BUITENGEB-VA01/b_NL.IMRO.1940.BPBUI16BUITENGEB-VA01_rb1.pdf));
- het bedrijf heeft een veebezetting van ca. 3 grootvee-eenheden (GVE) of minder per hectare gras en voedergewassen.

Artikel 3 Agrarisch


3.1
Bestemmingsomschrijving
De voor “Agrarisch” aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. agrarische cultuurgrond, met dien verstande dat houtteelt niet in de bestemming is begrepen;
b. grondgebonden agrarische bedrijven, al dan niet met een ondergeschikte intensieve tak;
c. intensieve veehouderijbedrijven, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding “intensieve veehouderij”;
(…).



3.2.
Bouwregels

3.2.1
Algemeen
Voor het bouwen gelden de volgende regels:
a. het aantal agrarische bedrijven per bouwvlak bedraagt niet meer dan één, dan wel niet meer dan het ter plaatse van de aanduiding “aantal bedrijven” aangegeven aantal;
b. ter plaatse van de aanduiding “relatie” is sprake van één agrarisch bedrijf.



3.2.2
Agrarische bedrijfsgebouwen en overkappingen
Voor het bouwen van agrarische bedrijfsgebouwen en overkappingen gelden de volgende regels:
a. alle gebouwen en overkappingen worden binnen het bouwvlak gebouwd;
b. de oppervlakte van agrarische bedrijfsgebouwen en overkappingen mag niet meer bedragen dan 10.000 m2, dan wel niet meer dan de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt;
c. de oppervlakte van gebouwen voor intensieve veehouderij, ten behoeve van een ondergeschikte neventak bij een agrarisch bedrijf, mag per bedrijf niet meer bedragen dan 2.000 m2, dan wel niet meer dan de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt;
d. alle gebouwen en overkappingen worden achter de naar de weg gekeerde gevel(s) gebouwd;
e. de goot- en bouwhoogte bedragen niet meer dan respectievelijk 5 m en 14 m;
f. de dakhelling bedraagt tenminste 15°, uitgezonderd een oppervlakte van ten hoogste 100 m2 die plat mag worden afgedekt;
g. het bouwen van kassen, nissenhutten, boog- en serrestallen is niet toegestaan.
h. de oppervlakte die in gebruik is voor het agrarisch loonbedrijf ter plaatse van de aanduiding “agrarisch loonbedrijf” bedraagt niet meer dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding “maximum bebouwd oppervlak (m2)”.
(…)




3.5.
Specifieke gebruiksregels
(…)

3.5.2
Strijdig gebruik
Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in ieder geval wordt begrepen:
a. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een agrarisch bedrijf indien dit leidt tot een toename van de bestaande stikstofdepositie van dat agrarisch bedrijf op de maatgevende voor stikstof gevoelige habitats in de Natura 2000-gebieden;
b. het gebruiken van gronden buiten het bouwperceel voor de permanente opslag van mest, kuilvoer of agrarische producten, met uitzondering van de bestaande opslagen;
c. het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van mestvergisting;
d. het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van verblijfsrecreatieve doeleinden, anders dan voor kleinschalig kamperen en bêd & brochje;
e. het gebruik van vrijstaande bijbehorende bouwwerken bij bedrijfswoningen als zelfstandige woning;
f. de opslag van en/of de stalling van goederen buiten bedrijfsgebouwen;
met dien verstande dat:
1. het bepaalde in sub a niet geldt voor het gebruik waarbij de bestaande stikstofdepositie toeneemt en deze toename niet leidt tot een zodanige toename van de stikstofdepositie op de maatgevende voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden dat deze de waarde overschrijdt zoals vastgesteld in artikel 2.7, lid 1, onder b van de Regeling natuurbescherming;
2. het bepaalde in sub a eveneens niet geldt voor het gebruik waarbij de bestaande stikstofdepositie toeneemt en deze toename niet leidt tot een zodanige toename van de stikstofdepositie op de maatgevende voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden dat deze de waarde overschrijdt zoals vastgesteld in artikel 2.7, lid 1, onder b van de Regeling natuurbescherming.


































Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 6 februari 2019 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2019:349.


Vgl. AbRvS, 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2627.


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 april 2020 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2020:1110.


Zie de overzichtsuitspraak van 11 november 2020 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2020:2706 (r.o. 10.87).


Vergelijk de uitspraak van 29 januari 2020 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2020:221.


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 juli 2020 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2020:1830.


Vgl. AbRvS, 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:283.


Vgl. AbRvS, 5 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:375.


Vgl. AbRvS, 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4197.


Vgl. AbRvS, 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1830.


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2023 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2023:3555.


AbRvS, 4 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:666 (r.o. 3.3).


Vgl. AbRvS, 8 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1955.


Zie onder meer AbRvS, 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1411.


Zie AbRvS, 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603.


Vgl. AbRvS, 31 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:371.


Zie AbRvS, 7 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2557.


Zie AbRvS, 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3356.


Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 september 2022 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2022:2557.


Zie de uitspraak van 1 maart 2023 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2023:772.


Zie onder meer AbRvS, 11 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1800.


Zie AbRvS, 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:556.


Zie bijvoorbeeld AbRvS, 20 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3555.


Zie AbRvS, 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2395.


Zie AbRvS, 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1267.


Vgl. AbRvS, 22 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:581.


Vgl. AbRvS, 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:40.


Zie onder meer AbRvS, 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:644.


Vgl. AbRvS, 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3154.
Link naar deze uitspraak