|
|
ECLI:NL:RBNNE:2025:2577 | | | Datum uitspraak | : | 27-06-2025 | Datum gepubliceerd | : | 30-06-2025 | Instantie | : | Rechtbank Noord-Nederland | Zaaknummers | : | LEE 23-3649 en 23-3651 | Rechtsgebied | : | Bestuursrecht | Indicatie | : | Omgevingsvergunning in twee fasen voor omschakeling naar een grondgebonden geitenhouderij. Ontvankelijkheid en relativiteit. M.e.r.-beoordeling voor de aspecten gezondheid en natuur. Gefaseerde besluitvorming. Grondgebondenheid in de zin van het bestemmingsplan. Deugdelijke motivering pas na het bestreden besluit, maar aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten. Planregel stikstof. Exceptieve toetsing. Richtlijnconforme interpretatie. Toepassing van emissiefactoren. Geur. Geen aanleiding om uit voorzorg omgevingsvergunning milieu te weigeren op grond van gezondheidseffecten. Aspect natuur in het beoordelingskader van artikel 2.14 van de Wabo. Onderzoek en deugdelijke motivering na het bestreden besluit, maar aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten. | Trefwoorden | : | agrarisch | | | akkerbouw | | | ammoniak | | | ammoniakemissie | | | bestemmingsplan | | | boomteelt | | | buitengebied | | | emissiearm | | | fijnstof | | | fruitteelt | | | geluidhinder | | | geurhinder | | | intensieve veehouderij | | | landbouwgrond | | | ligboxenstal | | | melkrundveehouderij | | | melkveehouderij | | | mestafzet | | | mestvergisting | | | omgevingsvergunning | | | perceel | | | stallen | | | stalsysteem | | | stikstofdepositie | | | tuinbouw | | | vee | | | veehouderij | | | wabo | | | wet milieubeheer | | Uitspraak | RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummers: LEE 23/3649 en 23/3651
uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank van 27 juni 2025 in de zaken tussen
1. [eiseres]., gevestigd te [plaats], eiseres sub 1., de MOB,
2.a. [eiser], te [plaats], eiser sub 2.a.,
2.b. [eiser], te [plaats], eiser sub 2.b.,
2.c. [eiser], te [plaats], eiser sub 2.c.,
2.d. [eisers], te [plaats], eisers sub 2.e.,
hierna gezamenlijk te noemen: de natuurlijke personen,
(gemachtigde: mr. D. Delibes);
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Fryske Marren, het college,
(gemachtigden: mr. P. Zoeten en mr. L. Mathey).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghoudster] gevestigd te [plaats], vergunninghoudster,
(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen het verlenen van omgevingsvergunningen aan vergunninghoudster voor het oprichten en in werking hebben van een grondgebonden geitenhouderij (fase 1) op het perceel aan de [adres] (het perceel) te [plaats] en voor het bouwen en uitvoeren van werken/ werkzaamheden (fase 2) op dit perceel.
1.1.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghoudster heeft ook schriftelijk gereageerd. Het college heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
1.2.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft een deskundigenadvies uitgebracht, gedateerd 10 april 2024. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Bij brief van 19 juni 2024 heeft de StAB aanvullend gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 13 februari 2025 gelijktijdig op een zitting behandeld met de beroepen onder de procedurenummers LEE 23/3608, 23/3609, 23/3634, 23/3687 en 23/3692.
Eiseres sub 1. is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Eiser sub 2.a. is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Eiser sub 2.b. is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Eiser sub 2.c. is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Eisers sub 2.d. zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.N. Schoutstra (vergunningverlener Fryske Utfjieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (FUMO)) en L.W.D. Terlage (vergunningverlener FUMO), bijgestaan door de gemachtigde mr. L. Mathey. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door [namen], bijgestaan door haar gemachtigde en
B. Lowijs (adviseur).
In de hiervoor genoemde zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt het verlenen van omgevingsvergunningen voor het wijzigen van de exploitatie van een grondgebonden melkrundveehouderij naar een grondgebonden geitenhouderij, waarbij in totaal 3.650 geiten worden gehouden. Daartoe wordt een bestaande stal vergroot en wordt een nieuwe stal gerealiseerd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3. De rechtbank verklaart het beroep deels gegrond en vernietigt het bestreden besluit I (omgevingsvergunning fase 2), maar bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit I in stand blijven. Verder verklaart de rechtbank het beroep, gericht tegen het bestreden besluit II (omgevingsvergunning fase 1), deels gegrond, maar bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit II in stand blijven. Het van rechtswege ontstane beroep van eisers, gericht tegen het besluit van 21 januari 2025, is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Feiten
4. Vergunninghoudster heeft op 20 januari 2022 een door Alfa accountants & adviseurs opgestelde “aanmeldnotitie m.e.r.-beoordeling” ten behoeve van de wijziging van de bestaande grondgebonden melkrundveehouderij bij het college ingediend.
4.1.
Bij besluit van 18 maart 2022 heeft het college besloten dat voor de beoogde verandering van de inrichting van vergunninghoudster geen milieueffectrapport (MER) nodig is. Dit betreft een voorbereidingsbesluit in de zin van artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
De raad van de gemeente De Fryske Marren (de raad) heeft in de vergadering van
13 april 2022 een voorbereidingsbesluit genomen voor het wijzigen van de bestemmingsplannen in de gemeente om een algehele tijdelijke stop in te voeren voor nieuwe geitenhouderijen en uitbreiding van bestaande geitenhouderijen en/of bedrijven die een overstap naar geitenhouderij overwegen.
In het voorbereidingsbesluit heeft de raad bepaald dat het verboden is om het gebruik van gronden en bouwwerken gelegen in het gebied waar het voorbereidingsbesluit van kracht is, in die zin te wijzigen dat een nieuwe geitenhouderij wordt opgericht, een bestaande geitenhouderij wordt uitgebreid met geiten dan wel een bestaand agrarisch bedrijf wordt gewijzigd in een geitenhouderij.
4.3.
Vergunninghoudster heeft op 21 maart 2022 een aanvraag om omgevingsvergunning milieu voor de omschakeling naar een grondgebonden geitenhouderij (het oprichten en in werking hebben van een inrichting) op het perceel te [plaats] bij het college ingediend.
Bij deze aanvraag om omgevingsvergunning, het milieudeel (fase 1), is de aanmeldnotitie (inclusief bijlagen), een milieutekening, het m.e.r.-beoordelingsbesluit en het advies van de FUMO overgelegd.
4.4.
Vergunninghoudster heeft op 27 juli 2022 een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen ten behoeve van de omschakeling naar een grondgebonden geitenhouderij (fase 2) op het perceel te [plaats] bij het college ingediend.
Deze aanvraag is op 6 december 2023 aangevuld met een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit uitvoeren van werken/werkzaamheden op het perceel te [plaats].
4.5.
Het college heeft een ontwerpbesluit tot het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning milieu voor het oprichten en in werking hebben van een grondgebonden geitenhouderij (fase 1) genomen.
Het college heeft dit ontwerpbesluit inclusief de onderliggende stukken ter inzage gelegd in de periode van 7 oktober 2022 tot en met 17 november 2022. Daarbij heeft het college eenieder in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen.
4.6.
Eisers hebben bij brief van 15 november 2022 een zienswijze, gericht tegen dit ontwerpbesluit, bij het college ingediend.
4.7.
Namens het college is door de FUMO op 15 mei 2023 een reactienota zienswijzen fase 1 opgesteld.
4.8.
Het college heeft een ontwerpbesluit tot het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteiten (ver)bouwen van bouwwerken en het uitvoeren van werken/werkzaamheden ten behoeve van de omschakeling naar een grondgebonden geitenhouderij genomen.
Het college heeft dit ontwerpbesluit inclusief de onderliggende stukken ter inzage gelegd in de periode van 7 april 2023 tot en met 18 mei 2023. Daarbij heeft het college eenieder in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen.
4.9.
De raad heeft in haar vergadering van 21 juni 2023 besloten om het voorstel van het college om een geitenstop op te nemen in het Facetbestemmingsplan “geitenhouderijen De Fryske Marren” en de Partiele herziening van de beheersverordening “geitenhouderijen De Fryske Marren” niet over te nemen.
4.10.
Bij besluit van 11 juli 2023 (het bestreden besluit I) heeft het college aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het (ver)bouwen van stallen en voor het gedeeltelijk dempen, verleggen en verbreden van een sloot op het perceel te [plaats].
4.11.
Bij besluit van 12 juli 2023 (het bestreden besluit II) heeft het college aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een grondgebonden geitenhouderij op het perceel te [plaats].
4.12.
Bij besluit van 19 juli 2023 heeft de raad besloten om het Facetbestemmingsplan “geitenhouderijen De Fryske Marren” en de Partiele herziening van de beheersverordening “geitenhouderijen De Fryske Marren” niet vast te stellen.
4.13.
Vergunninghoudster heeft bij brief van 24 mei 2024 aan het college verzocht om aanvullende voorschriften te verbinden aan de verleende omgevingsvergunningen.
4.14.
Het college heeft bij besluit van 21 januari 2025 het bestreden besluit II gewijzigd, in die zin dat er op verzoek van vergunninghoudster aanvullende voorschriften milieu aan het bestreden besluit II zijn verbonden. De aanvullende gronden hebben betrekking op de grondgebondenheid (voorschrift 1), het luchtwassysteem (voorschrift 2) en het sluiten van ramen en deuren (voorschrift 3).
4.15.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb hebben de beroepen van eisers van rechtswege mede betrekking op het besluit van 21 januari 2025.
Overgangsrecht
5. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet (Ow) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet, volgt dat in deze procedure nog het oude recht (waaronder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)) van toepassing is, omdat de aanvragen zijn ingediend voor de inwerkingtreding van de Ow.
De geschillen
6. Tussen partijen is in geschil of het college terecht een omgevingsvergunning heeft verleend aan vergunninghoudster voor het (ver)bouwen van stallen en het gedeeltelijk dempen, verleggen en verbreden van een sloot ten behoeve van de omschakeling naar een grondgebonden geitenhouderij (bestreden besluit I).
Verder is tussen partijen in geschil of het college terecht een omgevingsvergunning milieu heeft verleend aan vergunninghoudster voor het oprichten en in werking hebben van een grondgebonden geitenhouderij (bestreden besluit II).
Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
Leeswijzer
7. De rechtbank begint met een algemene overweging met betrekking tot de omvang van het geding en de verschillende geschilpunten (overweging 8). Daarna bespreekt de rechtbank het verweer dat gaat over relativiteit (overweging 9). Daarna gaat de rechtbank in op de M.e.r-beoordeling omdat dit aspect betrekking heeft op het gehele project tot wijziging van een grondgebonden melkrundveehouderij naar een grondgebonden geitenhouderij (overweging 10). Vervolgens gaat de rechtbank voor de leesbaarheid van de uitspraak in op de gronden met betrekking tot het bestreden besluit I (omgevingsvergunning voor bouwen en het uitvoeren van werkzaamheden). Daarbij gaat de rechtbank in op vragen voor wat betreft de aanhaakverplichting (overweging 12), de grondgebondenheid (overweging 14) en de planregel stikstof (overweging 15). Vervolgens sluit de rechtbank af met een tussenconclusie ten aanzien van het bestreden besluit I (overweging 16). Vervolgens gaat de rechtbank in op aspecten als een emissiearm stalsysteem en emissiearme combiluchtwassers (overweging 18), geur (overweging 19), gezondheid (overweging 20) en de gevolgen voor het Natuur Netwerk Nederland (NNN)-gebied “It Easterskar” (overweging 21). Daarna sluit de rechtbank af met een tussenconclusie ten aanzien van het bestreden besluit II (overweging 22). Tot slot volgt een algehele conclusie en wordt ingegaan op de proceskosten (overweging 23).
Algemeen
8. Gelet op de reikwijdte van de door eisers ingediende gronden van beroep en hetgeen partijen in dat verband verdeeld houdt, heeft de rechtbank aanleiding gezien om de StAB als deskundige te benoemen. Op 10 april 2024 heeft de StAB de rechtbank van advies gediend.
8.1.
De rechtbank stelt vast dat in het beroep de navolgende aspecten beoordeeld moeten worden:
- Verweer;
- M.e.r-beoordeling;
- Aanhaakverplichting;
- Grondgebondenheid;
- Planregel stikstof;
- Emissiearm stalsysteem en emissiearme combi-luchtwasser;
- Geur;
- Geluid;
- Gezondheid;
- Gevolgen NNN-gebied “It Easterskar”.
Het komt de rechtbank aangewezen voor om de beroepsgronden afzonderlijk te bespreken. In de rechtsoverwegingen 9. en 10. bespreekt de rechtbank vooraf het verweer van vergunninghoudster en het college ten aanzien van de belanghebbendheid van eisers en de relativiteit.
Belanghebbendheid
9. Vergunninghoudster betoogt dat er in dit geval sprake is van woningen van eisers op grote afstand van het initiatief. Het gaat volgens vergunninghoudster om een afstand van circa 900 meter tot een kilometer en om die reden betwijfelt zij of de natuurlijke personen onder de eisers als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kunnen worden aangemerkt. Gelet op deze afstand is vergunninghoudster van mening dat er geen sprake is van gevolgen van rechtens relevante aard of omvang. Vergunninghoudster verwijst daarbij naar een uitspraak van 6 maart 2019 van de AbRvS. Daarnaast wijst vergunninghoudster op een uitspraak van 3 juli 2017 van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij een geurbelasting van minder dan 0,1 respectievelijk 1 OUE/m3 als onvoldoende werd beschouwd om belanghebbende te zijn. In dit verband wijst vergunninghoudster erop dat in dit geval de geurbelasting op de omgeving uiterst beperkt is. Daarbij verwijst vergunninghoudster naar pagina 13 van de aanmeldnotitie m.e.r.-beoordeling, waaruit blijkt dat slechts op één adres de geurbelasting iets meer dan 1 OUE/m3 bedraagt en dat deze woning geen object betreft waarvoor de OU-normering geldt, doch enkel vaste afstanden (waaraan ruimschoots wordt voldaan).
9.1.
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
9.2.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS volgt dat als uitgangspunt geldt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium “gevolgen van enige betekenis” dat is vermeld in de uitspraak van 16 maart 2016 van de AbRvS, dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken als de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie en risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
9.3.
Het bouwplan voorziet in de uitbreiding van een bestaande stal van de inrichting en de bouw van een nieuwe stal ten behoeve van de omschakeling van een grondgebonden melkrundveehouderij naar een grondgebonden geitenhouderij. De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling van de belanghebbendheid van de natuurlijke personen de afstand van de geitenhouderij tot hun percelen als uitgangspunt dient te worden genomen. Vast staat dat alle natuurlijke personen van eisers op een afstand van maximaal twee kilometer wonen van de beoogde inrichting van vergunninghoudster. De AbRvS heeft eerder overwogen dat omwonenden van een geitenhouderij in ieder geval worden aangemerkt als belanghebbenden bij een woonafstand van 650 meter. Bij dat oordeel heeft de AbRvS het rapport “Vragen en antwoorden geitenhouderij en gezondheid” van 13 april 2017 van het Kennisplatform Veehouderij en humane gezondheid betrokken alsmede de opvolgende rapporten “Veehouderij en gezondheid omwonenden (..)” van het RIVM uit 2016, 2017 en 2018. In laatstbedoeld rapport: “Veehouderij en Gezondheid Omwonenden III”, staat onder meer dat er gezondheidsrisico’s bestaan wanneer wordt gewoond binnen een straal van twee kilometer van een geitenhouderij. Deze risico’s bestaan uit een verhoogde kans op longontsteking. Dit standpunt is herhaald in de GGD-richtlijn waarop partijen hebben gewezen. Gelet op voormelde afstanden is het naar het oordeel van de rechtbank niet uitgesloten dat de natuurlijke personen onder eisers gevolgen van enige betekenis ondervinden van de geitenhouderij in de vorm van een verhoogd gezondheidsrisico. De rechtbank vindt in de door partijen genoemde rapporten en het StAB-verslag steun voor dit oordeel. Dit betekent dat de natuurlijke personen onder eisers om die reden als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb dienen te worden aangemerkt bij de verleende omgevingsvergunningen voor de omschakeling van een grondgebonden melkrundveehouderij naar een grondgebonden geitenhouderij. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het beroep van eisers sub 2.a. tot en met sub 2.d. niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Relativiteit
10. In het verweerschrift heeft het college zich op het standpunt gesteld dat eisers sub 2.a. tot en met 2.d. niet kunnen opkomen voor de belangen van de natuur in het Natura 2000-gebied “Rottige Meenthe & Brandemeer”, omdat dit Natura 2000-gebied, gelet op de afstand van circa twee kilometer tot de percelen van deze eisers, geen deel uitmaakt van de directe woon- en leefomgeving van deze eisers.
10.1.
Ten aanzien van de vraag of de relativiteit in de weg staat van een gegrond beroep van de Mob en de natuurlijke personen tegen de omgevingsvergunning overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, als deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
10.1.1.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin eiser door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van eiser.
10.2.
Gelet op de statuten en de daarin opgenomen doeleindenomschrijving van de MOB staat het relativiteitsbeginsel naar het oordeel van de rechtbank een inhoudelijke beoordeling van de door haar naar voren gebrachte grond met betrekking tot de aanhaakplicht niet in de weg. Onder overweging 12. zal de rechtbank deze grond van de MOB inhoudelijk bespreken.
10.3.
De rechtbank overweegt dat de bepalingen van de Wnb over de beoordeling van projecten en andere handelingen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, daarin zijn opgenomen ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak 13 juli 2011 van de AbRvS van 13 juli 2011 volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemeen belang dat de Wnb bedoelt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
10.4.
Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid als hiervoor bedoeld kan worden aangenomen, wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afstand tussen de woningen van belanghebbenden en het plangebied, of in voorkomend geval, de locatie waarop het in een omgevingsvergunning voorziene project, dan wel andere handelingen worden uitgevoerd.
10.5.
Uit de gedingstukken en het StAB-verslag van 10 april 2024 leidt de rechtbank af dat de afstand tussen de woningen van de natuurlijke personen en het dichtstbijzijnde voor stikstofgevoelige Natura 2000-gebied “Rottige Meenthe & Brandemeer” meer dan twee km bedraagt. Deze afstand is naar het oordeel van de rechtbank te groot om verwevenheid aan te nemen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat tussen de woningen van de natuurlijke personen en dit Natura 2000-gebied andere bebouwing, wegen en groen liggen. Gelet hierop maakt dit Natura 2000-gebied geen onderdeel uit van de woon- en leefomgeving van de natuurlijke personen. Het enkele feit dat de natuurlijke personen in de omgeving van dit Natura 2000-gebied wonen, maakt niet dat dit onderdeel uitmaakt van hun leefomgeving. Dit gegeven brengt met zich dat de natuurlijke personen zich niet kunnen beroepen op de bepalingen over de gebiedsbescherming in de Wnb. Daargelaten of deze beroepsgronden zouden slagen, laat de rechtbank deze, voor zover aangevoerd door voormelde eisers, dan ook buiten beschouwing, nu artikel 8:69a van de Awb er niet toe kan leiden dat de bestreden besluiten I en II om die reden kan worden vernietigd.
10.6.
Ten aanzien van de vraag of de relativiteit in de weg staat van een gegrond beroep van de natuurlijke personen tegen het mer-beoordelingsbesluit overweegt de rechtbank als volgt. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS volgt dat bij de toepassing van artikel 8:69a van de Awb van belang is of de betrokken rechtsregel of het betrokken rechtsbeginsel strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Niet het subjectieve motief van eiser voor de indiening van het beroep, of zijn eigen gedrag zijn relevant, maar het objectieve belang waaraan eiser zijn beroepsrecht ontleent.
Verder volgt uit vaste jurisprudentie van de AbRvS dat een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb, met zich brengt dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van sectorale wetgeving, zoals de Wnb, omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen ten behoeve van het betoog dat een MER diende te worden gemaakt.
10.6.1.
De rechtbank overweegt dat een opgestelde MER een integrale beoordeling bevat van de milieugevolgen op basis van de effectscores voor meerdere deelaspecten bij verschillende alternatieven. Deze deelaspecten leiden vervolgens via een ‘optelsom van plussen en minnen’ tot een waardering van de verschillende alternatieven, zodat daaruit een rangorde kan worden afgeleid. Een eventueel effect op Natura 2000-gebieden is een van die deelaspecten. Daarbij wordt aangesloten bij de beoordeling in het kader van de Wnb. Indien artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden die tegen de beoordeling in het kader van de Wnb zijn gericht, leidt dit ertoe dat dit deelaspect dan in de MER evenmin door de natuurlijke personen kan worden aangevochten. In hetgeen de natuurlijke personen naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de hiervoor genoemde vaste jurisprudentie van de AbRvS. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat het relativiteitsvereiste aan een inhoudelijke beoordeling van de gronden van de natuurlijke personen met betrekking tot de M.e.r.-beoordelingsbeslissing en het natuuraspect in de weg staat. Daargelaten of deze beroepsgronden zouden slagen, laat de rechtbank deze, voor zover aangevoerd door de natuurlijke personen, dan ook buiten beschouwing, nu artikel 8:69a van de Awb er niet toe kan leiden dat de bestreden besluiten I en II om die reden kan worden vernietigd.
M.e.r.-beoordeling
11. Eisers betogen dat een MER had moeten worden opgesteld vanwege de te verwachten effecten voor de volksgezondheid. In dit kader hebben eisers een expert-statement overgelegd van S. van Uffelen van Milieuvizier van 22 september 2023. Daarin wordt ingegaan op de gezondheidseffecten van endotoxinen. Eisers betogen verder dat onvoldoende is onderzocht wat de milieueffecten ten gevolge van de verontreiniging met ammoniak zijn. In dit verband wijzen eisers erop dat er bij de m.e.r.-beoordeling ten onrechte vanuit is gegaan dat het beoogde gebruik strookt met het bestemmingsplan en dat geen natuurvergunning is vereist. Daarbij achten eisers van belang dat het m.e.r.- beoordelingsbesluit niet volledig is, omdat onvoldoende onderzoek is verricht naar beschermde soorten (biodiversiteit). Verder zijn eisers van mening dat de gevolgen voor het NNN-gebied “It Easterskar” onvoldoende in ogenschouw zijn genomen.
11.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat dat voor zoönosen (ziekten die van dier op mens overdraagbaar zijn), zoals Q-koorts, nog geen wettelijk of beleidsmatig beoordelings-kader is ontwikkeld waaraan bij vergunningverlening kan worden getoetst. Door wetten ter bescherming van de dier- en volksgezondheid, zoals bepalingen over het inenten van dieren tegen Q-koorts en regels met betrekking tot de opslag van mest, is volgens het college het risico voor omwonenden sterk gereduceerd. Met betrekking tot de uitstoot van ammoniak en geur, van belang vanwege de gezondheidseffecten, heeft het college in de reactienota zienswijzen fase 1 aangegeven dat wat betreft geur ruimschoots aan de geldende norm wordt voldaan. De uitstoot van ammoniak neemt in de visie van het college af ten opzichte van de bestaande situatie. Verder bedraagt de afstand tot de woningen van derden meer dan 1.000 meter waardoor de risico’s ten gevolge van zoönosen en endotoxinen beperkt zijn, aldus het college. In dit verband voert het college aan dat uit het gevraagde GGD-advies blijkt dat de oorzaak van het verhoogde risico op longontsteking bij geitenhouderijen onbekend is en dat niet met zekerheid te zeggen is welke (bron)maatregelen effectief zullen zijn om dit risico te reduceren. Daarbij heeft het college in de reactienota vermeld dat de nieuw te realiseren geitenstal wordt voorzien van een luchtwasser, hetgeen neerkomt op de beste beschikbare techniek (BBT) om emissies te beperken. Aangezien er geen objectief toetsingskader of algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten zijn om aan te toetsen, is het college van mening dat de wijziging van de inrichting naar een geitenhouderij niet zodanige risico’s voor de volksgezondheid oplevert dat om die reden een MER moet worden opgesteld. Verder wijst het college erop dat het aantal woningen in de nabijheid van de locatie niet heel groot is
en dat het advies van de GGD om een afstand van twee km aan te houden algemeen is en niet
locatiespecifiek. Met betrekking tot de gevolgen voor de flora en fauna verwijst het college naar de bevindingen en de conclusies in de Ecologische quick scan van 6 februari 2023 van De Slijpkruik.
11.2.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 10 april 2024 onder meer vermeld dat in het kader van de omgevingsvergunning fase 1 (milieu) een m.e.r.-beoordelingsbeslissing is genomen, waarin is geconcludeerd dat dit besluit geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zal hebben. Daarbij heeft de StAB aangegeven dat voor wat betreft het aspect volksgezondheid deze conclusie met name is gebaseerd op een GGD-advies. De door de GGD geadviseerde afstand van twee km tot gevoelige bestemmingen is in de visie van de StAB gebaseerd op de VGO-rapporten. Deze VGO-rapporten bevatten geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aldus de StAB. Het is naar de mening van de StAB vaste rechtspraak dat het bevoegd gezag zich bij het ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten op het standpunt mag stellen dat eventuele gezondheidsrisico’s voor de omwonenden niet betekenen dat een MER moet worden opgesteld.
11.3.
In reactie hierop hebben eisers bij brief van 16 mei 2024 aangegeven dat in de m.e.r.-beoordelingsbeslissing niet of onvoldoende de effecten op de biodiversiteit, met bijzondere aandacht voor beschermde soorten en habitats op grond van Richtlijn 92/43/EEG en Richtlijn 2009/147/EG, zijn meegenomen. In de visie van eisers had de ecologische quickscan van
6 februari 2023, waarnaar de StAB verwijst, meegenomen moeten worden bij de m.e.r-beoordelingsbeslissing. De StAB heeft dat in de advisering miskend, aldus eisers. Voor zover de StAB opmerkt dat eisers niet concreet hebben gemaakt welke aantasting zij vrezen, verwijzen zij naar de genoemde voorbeelden over de NNN-gebieden It Easterskar en het Brandemeer.
11.4.
In een aanvullend verslag van 19 juni 2024 heeft de StAB met betrekking tot dit aspect onder meer te kennen gegeven dat in paragraaf 10.2.4 van het eerste verslag is onderkend dat de quickscan dateert van na de datum van het nemen van de m.e.r.-beoordelingsbeslissing. De door eisers genoemde gevolgen voor de natuurwaarden buiten de gronden waarop het bedrijf is gevestigd, in bijvoorbeeld de NNN-gebieden It Easterskar en de Brandemeer, zijn terug te brengen tot effecten die voortvloeien uit de stikstofdepositie, aldus de StAB. Dit aspect is in het eerste verslag aan de orde gekomen, waarbij de StAB heeft geconstateerd dat er geen reden is om een toename van de emissie en depositie te verwachten. Vanwege die constatering is de StAB niet specifiek ingegaan op stikstofgevoelige flora en fauna in die gebieden. De reactie van eisers geeft de StAB in zoverre geen aanleiding tot het herzien van de conclusie.
Verder heeft de StAB in dit aanvullende verslag onder meer te kennen gegeven dat in paragraaf 10.2.2 van het eerste verslag het aspect gezondheid in het kader van de m.e.r.-beoordeling is beschreven, waarbij is geconstateerd dat het vaste rechtspraak van de AbRvS is dat het bevoegd gezag bij het ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten niet verplicht is om op basis van het voorzorgsbeginsel een MER te verlangen.
11.5.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS volgt dat het bevoegd gezag zich bij het ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten op het standpunt mag stellen dat eventuele gezondheidsrisico’s voor de omwonenden niet betekenen dat een MER moet worden opgesteld. Ondanks het feit dat de VGO-onderzoeken en de afstand van minder dan
twee km tot gevoelige bestemmingen, mogelijk aanleiding zouden kunnen zijn om het voorzorgsbeginsel toe te passen, is er voor het college geen verplichting om een MER te eisen.
11.6.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het aspect gezondheid dat het college de risico’s van een geitenhouderij voor wat betreft zoönosen en endotoxinen heeft onderkend, maar zich op het standpunt heeft gesteld dat die risico’s niet zodanig groot zijn in dit geval dat belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten. Daarbij heeft het college naar het oordeel van de rechtbank kunnen betrekken dat er in dit geval sprake is van een betrekkelijk gering aantal omwonenden op een aanzienlijke afstand (circa 1.000 meter) tot een gevoelige bestemming. Verder heeft het college daarbij in aanmerking kunnen nemen dat uit het gevraagde GGD-advies blijkt dat de oorzaak van het verhoogde risico op longontsteking bij geitenhouderijen onbekend is en dat niet met zekerheid te zeggen is welke (bron)maatregelen effectief zullen zijn om dit risico te reduceren. In hetgeen eisers naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de bevindingen en de daarop gebaseerde conclusies in de StAB-verslagen. Uit de StAB-verslagen volgt dat de door de GGD geadviseerde afstand van twee km tot gevoelige bestemmingen is gebaseerd op de VGO-rapporten, terwijl deze VGO-rapporten geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten bevatten. Verder volgt uit de StAB-verslagen dat het vaste rechtspraak van de AbRvS is dat het bevoegd gezag zich bij het ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten op het standpunt mag stellen dat eventuele gezondheidsrisico’s voor de omwonenden niet betekenen dat een MER moet worden opgesteld. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor wat betreft het gezondheidsaspect geen belangrijke nadelige effecten op het milieu zijn te verwachten en dat er daarom in zoverre geen verplichting bestond tot het opstellen van een MER. In zoverre slaagt deze grond van eisers niet.
11.7.
Ten aanzien van de gevolgen van de geitenhouderij voor de natuur overweegt de rechtbank verder dat het college ten tijde van het nemen van de m.e.r.-beoordelingsbeslissing zelf dient te beoordelen in hoeverre er sprake is van mogelijke belangrijke nadelige effecten voor het milieu. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het college ten tijde van de m.e.r.-beoordelingsbeslissing niet kan uitgaan van de natuurbeoordeling door het college van gedeputeerde staten (college van GS). Hieruit volgt dat het college, gelet op het peilmoment van de m.e.r.-beoordelingsbeslissing, de beoordeling voor wat betreft de mogelijke belangrijke nadelige effecten voor het milieu niet kan afwentelen op een procedure over de natuurvergunning in de verwachting dat er op grond van de Wnb sprake is van een strenge toetsing. Met betrekking tot het onderdeel natuur stelt de rechtbank vast dat het college in de m.e.r.-beoordelingsbeslissing weinig aandacht heeft besteed aan het NNN-gebied It Easterskar. Verder stelt de rechtbank vast dat het college in de m.e.r.-beoordelingsbeslissing onvoldoende in kaart heeft gebracht welke belangrijke nadelige gevolgen het onderhavige project kan hebben voor wat betreft de beschermde soorten.
Hieruit volgt dat het m.e.r.-beoordelingsbesluit ontoereikend is gemotiveerd en daarom onrechtmatig was. Het beroep van de MOB, gericht op het m.e.r.-beoordelingsbesluit, is om die reden gegrond. Het m.e.r.-beoordelingsbesluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. Als gevolg daarvan komen ook de bestreden besluiten I en II voor vernietiging in aanmerking.
Gelet op de hierna volgende overwegingen ziet de rechtbank echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het m.e.r.-beoordelingsbesluit in stand blijven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college deze gebreken hersteld door de verwijzing naar een deskundigenrapport “Ecologische quickscan Hijlke Bangmaweg 3 te Rotserhaule” (ecologische quick scan) van 6 februari 2023, waaruit volgt dat gezien de voorgenomen ontwikkelingen binnen het projectgebied en de afstand tot het dichtstbijzijnde NNN-gebied een negatief extern effect op kernkwaliteiten en ontwikkelingsdoelen van het NNN uitgesloten zijn. Naar het oordeel van de rechtbank worden de bevindingen van de FUMO in het advies van 18 maart 2022, dat ten grondslag ligt aan het m.e.r.-beoordelingsbeslissing, door de ecologische quickscan bevestigd. In hetgeen de MOB in dit verband naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen concrete aanknopingspunten op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de zorgvuldigheid, begrijpelijkheid of conclusies van de ecologische quickscan zodat de rechtsgevolgen van het m.e.r.-beoordelingsbesluit stand kunnen blijven en de bestreden besluiten I en II niet om die reden behoeven te worden vernietigd.
11.8.1.
Naar het oordeel van de rechtbank betoogt de MOB in beginsel ook terecht dat het m.e.r.-beoordelingsbesluit in dit geval niet kan dienen als basis voor het bestreden besluit tot het verlenen van de omgevingsvergunning omdat het m.e.r.-beoordelingsbesluit uitgaat van een onjuiste ammoniakemissie. Uit een uitspraak van 4 september 2024 van de AbRvS volgt dat met betrekking tot het hiervoor genoemde stalsysteem met de Rav-code BWL 2010.02 geoordeeld is dat uit de rapportages blijkt dat niet zeker is dat dit stalsysteem in de praktijk ook goed werkt maar dat er oplossingen aangereikt zijn om de werking in de praktijk te garanderen. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er in beginsel twijfel is of dit stalsysteem toereikend is. De rechtbank overweegt dat het bestreden besluit I daarmee ondeugdelijk gemotiveerd is, maar dat het bestreden besluit I hangende beroep is gewijzigd met het 6:19-besluit van 21 januari 2025. Met het besluit van 21 januari 2025 is een zevental aanvullende voorschriften voor wat betreft de werking van de gecombineerde luchtwasser aan het bestreden besluit II verbonden, zodat de werking van dit stalsysteem in de praktijk wel gegarandeerd is. Geen grond bestaat voor het oordeel dat die aanvullende voorschriften niet toereikend zijn om de grootste onzekerheid ten aanzien van dit stalsysteem weg te nemen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er, zoals ook uit de StAB-verslagen naar voren komt, sprake is van een aanzienlijke vermindering (ruim 20%) van de ammoniakemissie als gevolg van de (beoogde) omzetting naar een grondgebonden geitenhouderij.
Ten aanzien van de bestaande ligboxenstal die wordt uitgerust met een niet emissie-arm huisvestingssysteem (“overige huisvestingssystemen”) overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de MOB niet aannemelijk gemaakt door middel van een toereikende onderbouwing dat dit stalsysteem tot meer emissie van ammoniak leidt dan is aangenomen in de Rav. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er, zoals ook uit de StAB-verslagen naar voren komt, sprake is van een aanzienlijke vermindering (ruim 20%) van de ammoniakemissie als gevolg van de (beoogde) omzetting naar een grondgebonden geitenhouderij.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor wat betreft het natuuraspect geen belangrijke nadelige effecten op het milieu zijn te verwachten en dat er daarom in zoverre geen verplichting bestond tot het opstellen van een MER.
11.8.2.
De rechtbank constateert dat gelet op het bovenstaande de MOB terecht heeft aangevoerd dat het m.e.r-beoordelingsbesluit op het punt van mogelijke ammoniakdepositie op de Natura 2000-gebieden ontoereikend is gemotiveerd en daarom wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb vernietigd moet worden. Het gevolg daarvan zou zijn dat ook de bestreden besluiten I en II vernietigd zouden moeten worden. De rechtbank zal echter met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het m.e.r.-beoordelingsbesluit is stand laten nu uit de bestreden besluiten I en II zoals die zijn gewijzigd met het 6:19-besluit, blijkt dat er geen sprake zal zijn van een toename van de emissies en daarmee van een toename van de depositie op de Natura 2000-gebieden. Nu de rechtsgevolgen van het m.e.r.-beoordelingsbesluit in stand kunnen blijven, is er ook geen grond om tot vernietiging van de bestreden besluiten I en II te komen.
Stikstof en aanhaakverplichting Wnb
12. De MOB betoogt dat uit de ter inzage gelegde stukken niet blijkt dat er separaat een vergunning op grond van de Wnb is aangevraagd. Daarom had een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) moeten worden aangevraagd bij het college van GS, omdat door een toename van de stikstofdepositie significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden niet zijn uitgesloten. Verder wijst de MOB erop dat aan de regels voor stikstof uit het bestemmingsplan moet worden getoetst.
12.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat voor zover de MOB opkomt voor de belangen van het op ongeveer drie kilometer afstand van het projectgebied gelegen Natura 2000-gebied “Rottige Meenthe & Brandemeer”, van belang is dat de aanvrager éérst een natuurvergunning heeft aangevraagd bij het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Fryslân (het college van GS), namelijk op 16 maart 2022, en pas daarna de bestreden omgevingsvergunningen. Dat in de reactienota is weergegeven dat de Wnb-procedure tijdens de Waboaanvraagprocedure is losgekoppeld, heeft volgens het college te maken met het toen al lopende informele (voor)overleg zoals genoemd in de reactienota. Het ziet derhalve niet op de (formele) loskoppeling van de Wnb- en Wabo-procedure, aldus het college. In dit verband wijst het college erop dat de aanhaakplicht in dit geval daarom al niet geldt en het niet aanhaken in deze procedure dus ook geen gebrek kan vormen. De aanvrager heeft deze aanhaakplicht namelijk voorkomen door eerst de natuurvergunning aan te vragen en zo de procedure voor wat betreft de onderhavige (bouw- en) milieuvergunning en de procedure voor wat betreft de natuurvergunning gescheiden te houden. Ten overvloede merkt het college nog op dat het ontkoppelen van een natuurtoestemming ook mogelijk was geweest. Daarbij wijst het college op een uitspraak van 29 april 2020 van de AbRvS.
12.2.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 10 april 2024 onder meer vermeld dat op het moment van de aanvraag om omgevingsvergunning fase 1 (milieu) en de aanvraag om omgevingsvergunning fase 2 (bouwen en het uitvoeren van een werk) al een aparte aanvraag was ingediend voor een vergunning op grond van de Wnb. In de visie van de StAB vindt de toetsing van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden derhalve plaats in het kader van de Wnb-procedure.
12.3.
De rechtbank stelt vast dat de natuurvergunning niet is aangehaakt bij de bedoelde omgevingsvergunningen, maar eerder afzonderlijk is aangevraagd bij het college van GS. De Wnb biedt ruimte voor deze handelwijze, nu die wet geen verplichting bevat om een aanvraag voor een natuurvergunning op grond van deze wet aan te haken bij een, in voorbereiding zijnde, omgevingsvergunning. De stelling van de MOB dat in dit geval geen separate aanvraag om natuurvergunning is ingediend bij het college van GS mist feitelijke grondslag. Omdat door vergunninghoudster afzonderlijk een aanvraag om natuurvergunning is ingediend, bestond er voor het college geen wettelijke verplichting om een vvgb aan te vragen bij het college van GS. De rechtbank overweegt dat in een geval als dit, waarin de aanvraag om omgevingsvergunning niet tevens betrekking heeft op een eventueel benodigde natuurvergunning, geldt dat de vragen of voor het project een natuurvergunning nodig is op grond van de Wnb en zo ja, of deze natuurvergunning kan worden verleend, in beginsel buiten de omvang van het onderhavige geding vallen en aan de orde kunnen komen in een eventueel te voeren procedure op grond van de Wnb. Dit doet er niet aan af dat het college geen omgevingsvergunning voor de activiteiten bouw en milieu had mogen verlenen indien en voor zover het op voorhand had moeten onderkennen dat de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg stond. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de Wnb in dit geval niet aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg stond. Deze grond van de MOB slaagt niet.
Het bestreden besluit I
Procedureel
13. Onder verwijzing naar de uitspraak van 27 juni 2025 in de zaken met de procedurenummers LEE 23/3608 en 23/3609 is de rechtbank ambtshalve van oordeel dat het college het bestreden besluit I (tweede fase) heeft genomen in strijd met artikel 2.5, vierde lid, van de Wabo. In artikel 2.5, vierde lid, van de Wabo is bepaald dat de beschikking met betrekking tot de tweede fase niet eerder wordt gegeven dan de beschikking met betrekking tot de eerste fase. In dit verband stelt de rechtbank vast dat het college in dit geval een dag eerder heeft beslist op de aanvraag tweede fase (bestreden besluit I) dan op de aanvraag eerste fase (bestreden besluit II). Dit brengt met zich dat het bestreden besluit I om die reden in strijd met de wet tot stand is gekomen. Gelet op het bepaalde in artikel 2.5, achtste lid, van de Wabo ziet de rechtbank aanleiding om het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
Grondgebondenheid
14. Eisers betogen dat op grond van de definitiebepalingen van het bestemmingsplan “Buitengebied Noord 2017” in dit geval geen sprake is van een grondgebonden veehouderij, maar van een intensief veehouderijbedrijf. In dit verband wijzen eisers erop dat aan het eerste in de planregels vermelde vereiste voor grondgebondenheid niet wordt voldaan. Het gaat volgens eisers om het vereiste dat van de dierlijke mest tenminste de helft op/voor de bij het bedrijf behorende landbouwgrond moet worden afgezet. Bovendien kan in de visie van eisers aan dit vereiste niet eerder dan binnen een aantal jaren worden voldaan (medio 2026). Verder wijzen eisers erop dat het bedrijf dan wel de voorgenomen ontwikkeling niet kan (gaan) voldoen aan de eisen van grondgebondenheid.
14.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat er in dit geval sprake is van een grondgebonden geitenhouderij en dat de weigeringsgrond strijd met het bestemmingsplan zich niet voordoet. In dit verband voert het college aan dat een grondgebonden agrarisch bedrijf blijkens artikel 1.54 van de planregels wordt gedefinieerd als ‘een agrarisch bedrijf waarbij het gebruik van agrarische gronden in de omgeving van het bedrijf noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf, in de vorm van akkerbouw, vollegronds-tuinbouw, fruitteelt en boomteelt, grondgebonden veehouderij, en naar de aard daarmee vergelijkbare bedrijven’. In de visie van verweerder onderscheidt een grondgebonden agrarisch bedrijf zich van een intensief veehouderijbedrijf, doordat een intensief veehouderijbedrijf wordt gekarakteriseerd door de omstandigheid dat de bedrijfsvoering geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt (artikel 1.61 van de planregels). Verder wijst het college erop dat uit artikel 1.55 van de planregels en bijlage 1 bij de planregels (‘Grondgebondenheid van veehouderijbedrijven’) volgt dat een veehouderijbedrijf in ieder geval grondgebonden is wanneer het minimaal voldoet aan één of meerdere van de volgende voorwaarden:
- voor het vee benodigde ruwvoer is voor ten minste de helft afkomstig van de bij het bedrijf behorende landbouwgrond én de dierlijke mest kan voor tenminste de helft op/voor bij het bedrijf behorende landbouwgrond worden afgezet/benut;
- het bedrijf heeft een veebezetting van circa drie grootvee-eenheden (GVE) of minder per hectare gras en voedergewassen.
Volgens het college is het door Edaphon, in samenwerking met Groeibalans, opgestelde bedrijfsplan van 5 januari 2021 voor de grondgebonden geitenhouderij specifiek gericht op de haalbaarheid van het winnen van voldoende gezonde voeding voor de geiten, een verantwoorde mestafzet op het eigen bedrijf en - tot slot - het verbeteren van de bodem- en mestkwaliteit. Uit dit bedrijfsplan volgt in de visie van het college dat aanvrager zonder aankoop van extra grond voldoet aan de voorwaarde om ten minste de helft van het voor het vee benodigde ruwvoer van de bij het bedrijf behorende landbouwgrond te verkrijgen. In totaal zou immers 74 hectare landbouwgrond (in 2026) aanwezig moeten zijn om volledig aan de ruwvoerbehoefte van de geiten te voldoen. De helft daarvan is 37 hectare. Het bedrijf beschikt over 48 hectare landbouwgrond, dat gebruikt zal worden voor het voor het vee benodigde ruwvoer, aldus het college. Om de dierlijke mest volledig af te zetten, is volgens het bedrijfsplan 172 hectare landbouwgrond nodig. De helft hiervan is 86 hectare landbouwgrond, hetgeen noodzakelijk is om te voldoen aan de voorwaarde dat de dierlijke mest voor tenminste de helft op bij het bedrijf behorende landbouwgrond dient te worden afgezet, op het moment dat de totale veebezetting is bereikt (in 2026). De resterende grond zal dus voor die tijd nog verworven moeten worden, aldus het college. In het bedrijfsplan is derhalve voorzien in de aankoop van grond tot (in totaal) 92 hectare cultuurgrond in eigendom van aanvrager is. Diverse makelaars zouden in dat kader volgens het college te kennen hebben gegeven dat er de komende jaren voldoende landbouwgrond ter beschikking zal zijn in het aankoopgebied. Voor het geval dat ondanks de verklaring van de diverse makelaars niet door aankoop de beschikking kan worden verkregen over de ‘bij het bedrijf behorende landbouwgrond’, is door aanvrager alvast een overeenkomst tot eventuele pacht van gronden in de omgeving van de Hijlke Bangmaweg 3 te Rotsterhaule gesloten, aldus het college. Daarnaast is door een extern bedrijf verzekerd dat er voldoende grond is in een straal van 20 kilometer voor mestafzet. Daarnaast is het college van mening dat de overgelegde overeenkomst tot eventuele pacht van gronden in de omgeving van de Hijlke Bangmaweg 3 te Rotsterhaule méér is dan een eenvoudige vrijblijvende, niet concrete, intentieverklaring, waarin partijen slechts bereidheid uitspreken om tot elkaar te komen. In dit verband wijst het college erop dat partijen concreet overeenkomen dat zij elkaar moeten vinden in een pachtovereenkomst van de benodigde gronden. Het gaat hier niet enkel om een inspanningsverplichting, aldus het college. Dit - al helemaal in samenhang met de omstandigheid dat in de wijde omgeving voldoende grond aanwezig is - maakt dat het college het voldoende aannemelijk acht dat het bedrijf binnen redelijke termijn over de benodigde grond kan beschikken. Aangezien in de toelichting op het bestemmingsplan concreet is opgenomen dat rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat een groeiend bedrijf soms niet meteen over de benodigde grond beschikt en daarom aannemelijk moeten worden gemaakt dat het bedrijf binnen redelijke tijd over de grond kan beschikken, heeft het college aan dit criterium getoetst. Gelet op het voorgaande is het college tot de conclusie gekomen dat hetgeen door aanvrager is aangevraagd – past binnen de op het perceel rustende bestemming “Agrarisch”.
14.2.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 10 april 2024 onder meer vermeld dat de voorgenomen geitenhouderij het houden van dieren in stalgebouwen omvat. Er is geen sprake van een weidegang. In de stalgebouwen worden de dieren gevoerd met brokken (krachtvoer) en met ruwvoer, zoals gras en maïs, dat gewonnen is op (al dan niet eigen) landbouwgronden. Mest wordt uit de stallen afgevoerd voor bemesting van (al dan niet eigen) landbouwgronden of verwerking elders. Verder heeft de StAB in dit verslag vermeld dat de beoordeling voor grondgebondenheid geschiedt aan de hand van de regels uit het vigerende bestemmingsplan. Uit artikel 1.55 van het bestemmingsplan volgt dat in ieder geval aan één van de twee genoemde hoofdvoorwaarden moet worden voldaan om als grondgebonden aangemerkt te kunnen worden, aldus de StAB. Uit hoofdvoorwaarde “ruwvoer/mestafzet” volgt volgens de StAB grondgebondenheid bij 86 hectare, uit de hoofdvoorwaarde “GVE” volgt grondgebondenheid bij 182,5 hectare. In de visie van de StAB kan aan de voorwaarden uit het bestemmingsplan worden voldaan indien vergunninghoudster beschikt over 86 hectare grond (in eigendom of erfpacht).
De geitenhouderij beschikt over onderstaande hectares:
• grond in eigendom en erfpacht, in aanvraag/bij vergunningverlening: 48 hectare,
• grond aangekocht in oktober 2023, na vergunningverlening: 29 hectare,
• totaal aantal hectares in maart 2024: 77 hectare.
Naar de mening van de StAB ontbreken in de omgevingsvergunningen fase 1 en fase 2 voorschriften ter borging van de tijdige verwerving van voldoende hectares om (in 2026) als grondgebonden te kunnen worden aangemerkt op basis van de vergunde omvang van het aantal melk- en opfokgeiten.
14.3.1.
In reactie hierop heeft het college onder meer aangegeven welwillend te staan tegenover het op verzoek van vergunninghoudster verbinden van een voorschrift ter verdere borging van de tijdige verwerving van voldoende hectares grond, zodat er sprake is van grondgebondenheid. In dit verband wijst het college erop dat vergunninghoudster inmiddels te kennen heeft gegeven voornemens te zijn een dergelijke aanvraag in te dienen.
14.3.2.
In reactie hierop heeft vergunninghoudster bij brief van 16 mei 2024 onder meer aangegeven dat er, hoewel het in strikte zin niet noodzakelijk is, een voorschrift aan de vergunning(en) mag zijn verbonden ter borging van de tijdige verwerving van voldoende hectares grond om het bedrijf in 2026 als grondgebonden te kunnen aanmerken. In dit kader wijst vergunninghoudster erop dat zij op korte termijn bij het college een aanvraag zal indienen om te komen tot een aanvullend besluit met een dergelijk voorschrift.
14.4.
In een aanvullend verslag van 19 juni 2024 heeft de StAB met betrekking tot dit aspect onder meer aangegeven dat de reactie van vergunninghoudster aanhaakt bij de constatering in het eerste verslag dat voorschriften ter borging van grondgebondenheid ontbreken. De StAB wijst erop dat het tekstvoorstel van vergunninghoudster voor een dergelijk voorschrift de norm van 42,44 geiten per hectare bevat. Die waarde heeft vergunninghoudster volgens de StAB kennelijk gebaseerd op het maximum aantal vergunde geiten (3.650) gedeeld door 86 hectare benodigde cultuurgrond die eerder is berekend
(3.650/86 = 42,44 ha). Dit tekstvoorstel is in de visie van de StAB een mogelijkheid om invulling te geven aan de borging van grondgebondenheid. Verder is in het aanvullende verslag vermeld dat het college aansluit bij het voorstel van vergunninghoudster. Gelet hierop geven de reacties van partijen de StAB geen aanleiding om de eerdere conclusie te herzien.
14.5.
Op grond van artikel 3 van de planregels van het bestemmingsplan is aan het perceel de bestemming “Agrarisch” toegekend.
Op grond van artikel 3.1 van de planregels van het bestemmingsplan zijn de voor “Agrarisch” aangewezen gronden bestemd voor:
a. agrarische cultuur, met dien verstande dat houtteelt niet in de bestemming is begrepen;
b. grondgebonden agrarische bedrijven, al dan niet met een ondergeschikte intensieve tak;
c. intensieve veehouderijbedrijven, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’.
Op grond van artikel 1.54 van de planregels van het bestemmingsplan wordt onder “grondgebonden agrarisch bedrijf” verstaan: een agrarisch bedrijf waarbij het gebruik van agrarische gronden in de omgeving van het bedrijf noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf, in de vorm van akkerbouw, vollegronds-tuinbouw, fruitteelt en boomteelt, grondgebonden veehouderij, en naar de aard daarmee vergelijkbare bedrijven.
Op grond van artikel 1.55 van de planregels van het bestemmingsplan wordt onder “grondgebonden veehouderij” verstaan: een veehouderij is in ieder geval grondgebonden wanneer het minimaal voldoet aan één of meerdere van de volgende voorwaarden:
- het voor het vee benodigde ruwvoer is voor tenminste de helft afkomstig van de bij het bedrijf behorende landbouwgrond èn de dierlijke mest kan voor tenminste de helft op/voor bij het bedrijf behorende landbouwgrond worden afgezet/benut (zie voor een nadere toelichting Bijlage 1 Grondgebondenheid van veehouderijbedrijven);
- het bedrijf heeft een veebezetting van circa drie GVE of minder per hectare gras en voedergewassen.
14.6.1.
In de toelichting op het bestemmingsplan wordt - voor zover van belang - nader toegelicht wanneer sprake is van een grondgebonden agrarisch bedrijf:
“Voor de grondgebonden agrarische bedrijven (voor een goede definitie daarvan: zie de bijlage bij de regels) vormt het voortbrengend vermogen van de bij het bedrijf behorende landbouwgronden de basis van het bedrijf. Het kan gaan om akker- of tuinbouwbedrijven of om zogenaamde graasdierbedrijven. Er is bij graasdierbedrijven sprake van grondgebondenheid wanneer het voor het vee benodigde ruwvoer grotendeels afkomstig is van de bij het bedrijf behorende gronden. Daarbij acht de gemeente het van belang dat het bedrijf deze gronden structureel ter beschikking heeft en dat deze gronden zijn gelegen in de omgeving van het bedrijf.”
14.6.
In een aanvullende reactie van 12 augustus 2024 heeft vergunninghoudster naar voren gebracht dat zij van mening is dat aanvullende voorschriften, met name waar het gaat om de grondgebondenheid, aan de omgevingsvergunning niet nodig zijn vanwege het feit dat er al voldoende grond is en gelet op het rechtstreeks werkende bestemmingsplanvoorschrift dat de grondgebondenheid reeds voldoende borgt. Daarbij komt dat vergunninghoudster naar eigen zeggen uitdrukkelijk verzekerd is van aanvullende grondverwerving. In dit verband wijst vergunninghoudster erop dat uit de tussen partijen gesloten overeenkomst duidelijk blijkt dat zij meer grond kan (bij) pachten, bestaande uit een oppervlakte van 30 hectare, zodra de mestproductie van de aanwezige geiten in het te stichten bedrijf de hoeveelheid van 5.500 kg fosfaat overstijgt. In dit kader acht vergunninghoudster van belang dat zij reeds beschikt over een oppervlakte van ruim 77 hectare, en dat zij, uitgaande van de ook door de StAB aangenomen hoeveelheid van 75 kg fosfaat per hectare grasland (zie pagina 28 van het eerste verslag) zelf al over voldoende landbouwgrond beschikt voor een mestproductie van 77 x 75 = 5.775 kg fosfaat. Zekerheidshalve is er volgens vergunninghoudster gekozen voor een begrenzing van 5.500 kg: indien er derhalve meer mest wordt geproduceerd dan aangewend kan worden op de eigen landbouwgrond, kan zij op grond van deze overeenkomst meer dan voldoende landbouwgrond (bij)pachten.
14.7.
De rechtbank stelt vast dat het college bij besluit van 21 januari 2025 het bestreden besluit II heeft gewijzigd, in die zin dat er op verzoek van vergunninghoudster aanvullende voorschriften milieu aan het bestreden besluit II zijn verbonden. De aanvullende gronden hebben betrekking op de grondgebondenheid (voorschrift 1), het luchtwassysteem (voorschrift 2) en het sluiten van ramen en deuren (voorschrift 3). Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb hebben de beroepen van eisers van rechtswege mede betrekking op dit besluit.
14.7.1.
Voorschrift 1.1 met betrekking tot grondgebondenheid luidt als volgt:
“Indien uiterlijk op 31 december 2026 de gronden om de grondgebondenheid van het bedrijf
aan te tonen (86 ha.) conform de aanvraag niet in eigendom of langdurige pacht zijn, moet
het aantal dieren worden gereduceerd tot het aantal dat gelet op de definitie
“grondgebonden” uit het bestemmingsplan Buitengebied Noord - 2017 past bij de wél
aanwezige hoeveelheid grond in eigendom of langdurige pacht van het bedrijf. Dit aantal
mag echter niet de vergunde aantallen overschrijden.”
De rechtbank constateert dat niet in geschil is dat het college met het besluit van 21 januari 2025 kennelijk bedoeld heeft om het fase 2-besluit, de ruimtelijke toestemming, aan te vullen met het hierboven weergegeven voorschrift. De rechtbank zal er daarom verder vanuit gaan dat er in het besluit van 21 januari 2025 kennelijk sprake is van een verschrijving voor zover niet uitdrukkelijk vermeld is dat met dit 6:19-besluit beoogd is om het bestreden besluit I, het fase 2-besluit dat ziet op de ruimtelijke toestemming, aan te vullen. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit I met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
14.8.
De rechtbank overweegt dat de planregeling geen grond biedt voor het oordeel dat uitsluitend gronden die vergunninghoudster in eigendom heeft, kunnen meetellen voor haar bedrijfsvoering. Het college heeft terecht aangenomen dat de bedrijfsvoering van vergunninghoudster zich ook kan uitstrekken tot gronden van derden met wie zij is overeengekomen dat zij die gronden mag bewerken.Verder volgt uit de planregeling niet dat slechts van grondgebondenheid kan worden uitgegaan als dergelijk gebruik van gronden van derden langjarig is geborgd. Wel moet het college beoordelen of het areaal grond dat nodig is voor de productie van ruwvoer en de mestafzet duurzaam tot de beschikking staat van vergunninghoudster.
14.8.1.
Uit het eigendom, de pacht en de overgelegde pachtovereenkomst, kan worden afgeleid dat vergunninghoudster de beschikking heeft over een areaal grond van ten minste 107 (77 + 30) hectare voor de productie van ruwvoer voor haar geiten en de afzet van mest van haar geiten. Naar het oordeel van de rechtbank is het college er daarom terecht van uitgegaan dat de geitenhouderij van vergunninghoudster kan worden beschouwd als een grondgebonden veehouderij in de zin van de planregels. Verder is de rechtbank van oordeel dat eisers niet gevolgd kunnen worden in hun stelling dat er sprake is van strijd met het bestemmingsplan, omdat uit artikel 1.61 van de planregels van het bestemmingsplan volgt dat er in dit geval sprake is van een niet op grond van het bestemmingsplan toegestane intensieve veehouderij. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de stelling van eisers niet voortvloeit dat het college in dit geval ten onrechte aan artikel 1.55 van de planregels van het bestemmingsplan heeft getoetst of zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een grondgebonden geitenhouderij in de zin van het bestemmingsplan. Verder neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat met het besluit van
21 januari 2025 een aanvullend voorschrift voor wat betreft het borgen van de grondgebondenheid aan het bestreden besluit II is verbonden. Gelet op de voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit I op een ontoereikende motivering berust en om die reden in strijd met artikel 3:46 van de Awb tot stand is gekomen. Dit brengt met zich dat het beroep van eisers gegrond is en het bestreden besluit I voor vernietiging in aanmerking komt. Gelet op de StAB-verslagen en de aanvullende motivering van het college ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit I in stand blijven.
14.9.
Nu eisers geen inhoudelijke gronden naar voren hebben gebracht met betrekking tot het besluit van 21 januari 2025 komt de rechtbank tot het oordeel dat het van rechtswege ontstane beroep, gericht tegen dit besluit, in zoverre ongegrond is.
Planregel stikstof
15. Eisers betogen dat een gebruik dat leidt tot een toename van de stikstofdepositie op het Natura 2000-gebied “Rottige Meenthe & Brandemeer” in strijd is met artikel 3.5.2 van de planregels van het bestemmingsplan.
15.1.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 10 april 2024 onder meer vermeld dat het een juridische vraag is of de definitie van het begrip “bestaande stikstofdepositie” in de planregels betekent dat de bestaande stikstofdepositie moet worden berekend op basis van de emissiefactoren die werden gehanteerd ten tijde van de verlening van de Wnb-vergunning in 2014 of op basis van de inzichten over de emissiefactoren ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan, in juni 2017. Verder heeft de StAB in dit verslag vermeld dat de verleende omgevingsvergunning fase 2 het mogelijk maakt om in totaal 3.650 geiten te houden. Uit de gegevens van tabel 5.3 (in het verslag) volgt dat het houden van 3.650 geiten overeen komt met een emissie van 1.355 kg NH3 per jaar. Dit is, indien de “bestaande stikstofdepositie” wordt berekend op basis van de emissiefactoren die werden gehanteerd ten tijde van de verlening van de Wnb-vergunning in 2014, in de visie van de StAB minder dan de op basis van die vergunning toegestane emissie van 1.367 kg NH3/jaar. Indien de “bestaande stikstofdepositie” wordt berekend op basis van de emissiefactoren die golden ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan in juni 2017, is deze verwachte emissie volgens de StAB ruim minder dan de eerder toegestane emissie van 1.741 kg NH3/jaar. Daarbij merkt de StAB op dat het in dit geval aannemelijk is dat een afname van de ammoniakemissie zal leiden tot een (evenredige) afname van de stikstofdepositie. In dit verband wijst de StAB erop dat het zowel in de bestaande situatie (houden van melk- en kalfkoeien) als in de nieuwe situatie (houden van geiten) gaat om de uitstoot van ammoniak (NH3). Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat de verspreiding van de ammoniak in de bestaande en de nieuwe situatie anders zal zijn, aldus de StAB.
15.2.
Op grond van artikel 3.5.2 van de planregels van het bestemmingsplan wordt onder strijdig gebruik met deze bestemming begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in ieder geval wordt begrepen:
a. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een agrarisch bedrijf indien dit leidt tot een toename van de bestaande stikstofdepositie van dat agrarisch bedrijf op de maatgevende voor stikstof gevoelige habitats in de Natura 2000-gebieden;
(…).
met dien verstande dat:
1. het bepaalde in sub a niet geldt voor het gebruik waarbij de bestaande stikstofdepositie toeneemt en deze toename niet leidt tot een zodanige toename van de stikstofdepositie op de maatgevende voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden dat deze de waarde overschrijdt zoals vastgesteld in artikel 2.7, lid 1, onder b van de Regeling natuurbescherming;
Op grond van artikel 1.24 van de planregels van het bestemmingsplan wordt onder de bestaande stikstofdepositie verstaan:
1. de bestaande stikstofdepositie van een agrarisch bedrijf is de stikstofdepositie van dat bedrijf die op het moment van vaststellen van het plan kan worden afgeleid van:
a. een onherroepelijke vergunning op grond van de Wet natuurbescherming; of
b. een door GS afgegeven Verklaring van geen bedenkingen die in het kader van een onherroepelijke omgevingsvergunning is verstrekt, waarbij de toestemming op grond van artikel 2.2aa onderdeel a van het Besluit omgevingsrecht is aangehaakt; of
c. een PAS-melding als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Regeling programmatische aanpak stikstof,· of
d. een PAS-berekening indien geen PAS-melding noodzakelijk is.
2. het feitelijke en planologisch legale gebruik van een agrarisch bedrijf indien de onder 1. bedoelde vergunning, verklaring, melding of berekening ontbreekt.
15.3.
De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de AbRvS, dat een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt getoetst aan de bouwregels en de bestemming. De bestemming kan, zoals in dit geval, nader worden ingevuld door de specifieke gebruiksregels door daarin een concrete uitleg te geven van het gebruik dat met die bestemming in overeenstemming is. Het in de planregels opgenomen gebruiksverbod dient dan ook te worden betrokken bij de toets of het aangevraagde in overeenstemming is met de bestemming. Een voorgenomen ontwikkeling die met deze specifieke gebruiksregel in strijd is, omdat een omschakeling van de bestaande grondgebonden melkrundveehouderij is beoogd zonder dat kan worden aangetoond dat de stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden niet toeneemt, dient dan ook te worden aangemerkt als een ontwikkeling die in strijd is met die bestemming. Een omgevingsvergunning voor het bouwen dient om die reden te worden geweigerd, dan wel te worden verleend onder een beperkend voorschrift, dat bewerkstelligt dat de toename van stikstofdepositie wordt voorkomen.
15.4.
De rechtbank overweegt dat er sprake is van strijd met artikel 3.5.2, onder a, van de planregels als het gebruik van de stal zal leiden tot een toename van stikstofdepositie van meer dan 0,00 mol/ha/jaar. In dit verband stelt de rechtbank stelt vast dat dit artikel tot stand is gekomen tegen de achtergrond van de PAS-systematiek. Uit artikel 1.24 van de planregels leidt de rechtbank af dat bij de vaststelling van het bestemmingsplan door de raad als planwetgever kennelijk de gedachte was dat er geen significante effecten vanwege stikstofemissie en -depositie zouden ontstaan indien er een PAS-melding was gedaan. In de PAS-uitspraak van 29 mei 2019 heeft de AbRvS geoordeeld dat de passende beoordeling die aan het PAS ten grondslag ligt niet in overeenstemming is met artikel 6, derde lid, van de Hrl, zodat het PAS onverbindend is verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de PAS-uitspraak van de AbRvS niet met zich dat de planregel in artikel 3.5.2, onder a, om die reden bij wege van een exceptieve toetsing onverbindend moet worden verklaard of in dit geval buiten toepassing moet worden gelaten wegens evidente strijd met een hogere regeling.
Wel brengt een richtlijnconforme interpretatie van deze planregel naar het oordeel van de rechtbank met zich dat de achtergrond daarvan is dat er geen significante effecten op de natuur mogen ontstaan. Dit betekent dat uit een redelijke uitleg van deze planregel volgt dat er geen sprake mag zijn van een toename van de stikstofemissie en -depositie, oftewel 0,00 mol N2. In dit verband overweegt de rechtbank dat in dit geval niet zonder meer kan worden uitgegaan van de in de PAS-systematiek gehanteerde grenswaarden voor wat betreft een meldingsplicht (vanaf 0,05 mol N2) en een vergunningplicht (vanaf 1,00 mol N2), aangezien een toename van de stikstofemissie en -depositie tot 0,05 mol N2 zonder een beoordeling van de (mogelijke) significante effecten buiten beeld blijft. Dit betekent dat het voldoen aan het gestelde in artikel 3.5.2, onder a, in samenhang gelezen met artikel 3.5.2, onder l, van de planregels niet zonder meer de garantie biedt dat er geen sprake is van een toename van de stikstofemissie en -depositie.
15.5.
In het hiernavolgende zal de rechtbank eerst beoordelen of sprake is van strijd met de bestemming voor wat betreft de stal met een emissie-reducerend huisvestingssysteem dat bekend is als “gecombineerd huisvestingssysteem met 85% ammoniakemissiereductie,
45% geuremissiereductie en 80% fijnstofemissiereductie met watergordijn en biologische wasser (BWL 2010.02.V7)”. Er is sprake van strijd met specifieke gebruiksregels als het gebruik van de gebouwen zal leiden tot een toename van stikstofdepositie van meer dan 0,00 mol/ha/jaar. Concreet betekent dit dat de rechtbank beoordeelt of het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de bouwwerken overeenkomstig artikel 3.5.2, onder a, van de planregels van het bestemmingsplan kunnen worden gebruikt. Omdat de achtergrond van deze bepaling is dat significante effecten moeten zijn uitgesloten, ziet de rechtbank aanleiding om aan te sluiten bij overwegingen 6 tot en met 6.2 van de uitspraak van de AbRvS van 7 september 2022. Daarin overweegt de AbRvS dat de Rav geen regeling is die bij of krachtens de Wnb is vastgesteld, maar dat uit eerdere uitspraken van de AbRvS blijkt dat in het kader van een voortoets of een passende beoordeling voor het bepalen van de omvang van de emissie van agrarische bedrijven aansluiting gezocht kan worden bij de emissiefactoren uit de Rav. Hiervoor is wel vereist dat de emissie uit stallen in de voortoets of passende beoordeling met de vereiste zekerheid in kaart kan worden gebracht met de Rav-emissiefactor. Dit vereiste volgt uit het voorzorgbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn (Hrl).
15.6.
Uit een uitspraak van 4 september 2024 van de AbRvS volgt dat met betrekking tot het hiervoor genoemde stalsysteem met de Rav-code BWL 2010.02 geoordeeld is dat uit de rapportages blijkt dat niet zeker is dat dit stalsysteem in de praktijk ook goed werkt maar dat er oplossingen aangereikt zijn om de werking in de praktijk te garanderen. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat er in beginsel twijfel is of dit stalsysteem toereikend is. De rechtbank overweegt dat het bestreden besluit I daarom ondeugdelijk gemotiveerd is en voor vernietiging in aanmerking komt, maar dat het bestreden besluit I hangende beroep is gewijzigd met het 6:19-besluit van 21 januari 2025. Met het besluit van 21 januari 2025 zijn een zevental aanvullende voorschriften voor wat betreft de werking van de gecombineerde luchtwasser aan het bestreden besluit II verbonden, zodat de werking van dit stalsysteem in de praktijk wel gegarandeerd is. Geen grond bestaat voor het oordeel dat die aanvullende voorschriften niet toereikend zijn om de grootste onzekerheid ten aanzien van dit stalsysteem weg te nemen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er, zoals ook uit de StAB-verslagen naar voren komt, sprake is van een aanzienlijke vermindering (ruim 20%) van de ammoniakemissie als gevolg van de (beoogde) omzetting naar een grondgebonden geitenhouderij. Dit brengt met zich dat het van rechtswege ontstane beroep van eisers, gericht tegen het besluit van 21 januari 2025, niet slaagt. Dit laat overigens onverlet dat eisers terecht in beroep zijn gegaan voor wat betreft het bestreden besluit I.
15.7.
Ten aanzien van de bestaande ligboxenstal die wordt uitgerust met een niet emissie-arm huisvestingssysteem (“overige huisvestingssystemen”) overweegt de rechtbank als volgt.
Er is sprake van strijd met specifieke gebruiksregels als het gebruik van de gebouwen zal leiden tot een toename van stikstofdepositie van meer dan 0,00 mol/ha/jaar. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers niet aannemelijk gemaakt door middel van een toereikende onderbouwing dat dit stalsysteem tot meer emissie van ammoniak leidt dan is aangenomen in de Rav. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat er, zoals ook uit de StAB-verslagen naar voren komt, sprake is van een aanzienlijke vermindering (ruim 20%) van de ammoniakemissie als gevolg van de (beoogde) omzetting naar een grondgebonden geitenhouderij. Deze grond van eisers slaagt niet.
Tussenconclusie
16. Uit de overwegingen 13. en 14.7.1. volgt dat er gebreken kleven aan het bestreden besluit I en het m.e.r.-beoordelingsbesluit, maar dat de rechtbank aanleiding ziet om deze gebreken met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Uit de overwegingen 11.7., 11.8.2 en 14.8.1. volgt dat het beroep van eisers, voor zover gericht tegen respectievelijk het m.e.r.-beoordelingsbesluit en het bestreden besluit I, in zoverre gegrond is, maar dat er aanleiding bestaat om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het m.e.r.-beoordelingsbesluit en het bestreden besluit in stand blijven. Uit de overwegingen 14.9. en 15.6. volgt dat het van rechtswege ontstane beroep van eisers, gericht tegen het besluit van 21 januari 2025, ongegrond is.
Het bestreden besluit II
17. Tussen partijen is tevens in geschil of het college terecht een omgevingsvergunning milieu heeft verleend aan vergunninghoudster voor het oprichten en in werking hebben van een grondgebonden geitenhouderij. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
Emissiearm stalsysteem en emissiearme combi-luchtwasser
18. Eisers betogen dat de ammoniakemissie is onderschat omdat is uitgegaan van de (omstreden) werking van emissiereducerende stalsystemen. In dit verband verwijzen eisers naar diverse rapporten waaruit volgt dat de emissiebeperking door emissiearme stallen, ook die in de geitenhouderij worden toegepast, zeer waarschijnlijk wordt overschat. Eisers zijn zich ervan bewust dat de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) een algemeen verbindend voorschrift is en dat voor de ammoniakemissie toepassing van (de emissiefactoren uit) de Rav wettelijk is voorgeschreven. In samenhang met de grond over de bescherming van het NNN-gebied “It Easterskar” zijn eisers van mening dat ook voor toetsing van milieueffecten buiten het natuurspoor niet blindelings van de emissiefactoren kan worden uitgegaan nu er wetenschappelijke onzekerheid is over de techniek en de emissiereductie van het aangevraagde stalsysteem.
18.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat bij de toegepaste emissiefactoren geen rekening is gehouden met een lagere emissie van de toe te passen stroloze stal. Voor zover eiser heeft aangevoerd dat er twijfels bestaan over de emissiereductie van het toe te passen stalsysteem, wijst het college erop dat er een uitgebreide natuurtoets is geweest waaruit volgt dat geen schade wordt verwacht van beschermde natuur. Daarbij acht het college van belang dat de ammoniakemissie-/depositietoets onderdeel is van de Wnb-procedure, die losgekoppeld is van de aanvraag om een omgevingsvergunning. Van de werking van de emissiearme stallen moet, bij de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning milieu, uitgegaan worden van het toetsingskader Wet ammoniak en veehouderij (Wav). Meer specifiek kan in de visie van het college aansluiting gezocht (blijven) worden bij de leaflets bij de aangevraagde stalsystemen. In dit verband wijst het college erop dat de Rav de regeling onder de Wav is. Daarin staan onder andere de wettelijk toepasbare emissiefactoren voor ammoniak voor diercategorieën. De Rav-codes gelden voor de vergunning op grond van de Wabo als vast wettelijk toetsingskader voor de ammoniak-, fijnstof- en geuremissie, aldus het college.
18.2.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 10 april 2024 onder meer vermeld dat de ammoniakemissie in het kader van een omgevingsvergunning milieu is getoetst aan de Wav op basis van de geldende, wettelijke ammoniakemissiefactoren uit de Rav. Onderzoeken naar de ammoniakreductieprestaties van gecombineerde biologische luchtwassystemen hebben volgens de StAB (vooralsnog) niet geleid tot aanpassing van de Rav-factoren voor diercategorieën in huisvestingssystemen met dergelijke luchtwassers.
18.3.
Uit artikel 2.14, eerste lid, onder 2, van de Wabo blijkt dat het bevoegd gezag bij de beslissing in ieder geval betrekt: de gevolgen voor het milieu. Om de gevolgen voor het milieu te kunnen beoordelen, dient de ammoniakemissie en de toename of afname daarvan vastgesteld te worden. In het bestreden besluit II is het college uitgegaan van een afname van de ammoniakemissie.
18.4.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wav is deze wet het exclusieve toetsingskader voor de beoordeling van ammoniak bij vergunningverlening voor een veehouderij. De Rav is een ministeriele regeling, als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wav op grond waarvan de ammoniakemissie van een veehouderij wordt vastgesteld. In artikel 2, eerste lid, van de Rav is vastgesteld dat de ammoniakemissie van een veehouderij wordt vastgesteld aan de hand van de emissiefactoren uit bijlage 1 bij de Rav. Per stalsysteem is in bijlage 1 bij de Rav een emissiefactor opgenomen die moet worden vermenigvuldigd met het aantal dierplaatsen om de totale emissie van de stal te kunnen berekenen in kg NH3 per jaar.
18.5.
In verschillende wetenschappelijke rapporten is twijfel gewekt over de effectiviteit van de betrokken emissiearme stalsystemen. Dat heeft ertoe geleid dat verschillende rechtbanken en de AbRvS in beroepen tegen besluiten op grond van de Wnb ten aanzien van verschillende emissiearme stalsystemen hebben geoordeeld dat niet zeker is dat de emissiefactoren die in de Rav aan de stalsystemen zijn toegekend, representatief zijn voor de emissie die daadwerkelijk wordt veroorzaakt.De desbetreffende stalsystemen doen - met andere woorden - niet wat zij beloven. De rechtbanken en de AbRvS hebben dat in het natuurspoor kunnen oordelen, omdat de emissiefactoren uit de Rav in het natuurbeschermingsrecht niet als toetsingskader staan voorgeschreven en daar als toetsingskader geldt dat significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden moeten zijn uitgesloten.
18.6.
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag wat het gevolg moet zijn van de twijfel die is gewekt over de werking van emissiearme stalsystemen voor de toepassing van de Wav en de Rav zelf. De rechtbank komt tot het oordeel dat de twijfel die is gewekt, niet tot het oordeel leidt dat het college niet van de emissiefactoren in de Rav mocht uitgaan voor de berekening van de ammoniakemissie bij de aangevraagde grondgebonden geitenhouderij. In het milieuspoor staan de emissiefactoren op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wav namelijk verplicht voorgeschreven voor de berekening van de ammoniakemissie van veehouderijen. Het niet toepassen of afwijken van de emissiefactoren, komt neer op het buiten toepassing stellen van een systeem dat op grond van een formele wet is voorgeschreven. Daarvoor ziet de rechtbank in dit geval geen aanleiding.
18.7.
Dat de emissiefactoren uit de Rav in het milieurecht wel wettelijk waren voorgeschreven en in het natuurbeschermingsrecht niet en dat dit leidt tot twee verschillende toetsingskaders, vloeit enerzijds voort uit het doel van het natuurbeschermingsrecht, dat anders is dan het doel van het milieurecht. Anderzijds is het een keuze geweest van de (Europese) wetgever die de rechtbank dient te respecteren.
18.8.
De rechtbank stelt vast dat het college de ammoniakemissie in de bestaande en beoogde situatie in overeenstemming met de emissiefactoren uit de Rav heeft vastgesteld op 1.741 kg NH3 per jaar en 1.355 kg NH3 per jaar. Gelet hierop heeft het college naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs kunnen vaststellen dat in de beoogde situatie sprake zal zijn van een afname van de ammoniakemissie. De rechtbank gaat ervan uit dat het college periodiek zal controleren op de effectiviteit van deze specifieke emissiearme stalsystemen in de praktijk en dat handhavend zal worden opgetreden indien de ammoniakemissie hoger blijkt te zijn. Deze grond van eisers slaagt niet.
Geur
19. Eisers betogen dat in de omgevingsvergunning geen bepalingen opgenomen zijn die ervoor zorgen dat de geurhinder beperkt wordt. Het is in de visie van eisers ook onzeker of de geurnormen niet worden overschreden. In dit verband wijzen eisers erop dat zij vrezen dat de luchtwassers slechter zullen werken dan verwacht omdat blijkt dat veel luchtwassers niet het rendement halen waarvoor die vergund zijn.
19.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat het toetsingskader voor de omgevingsvergunning wordt gevormd door de Wgv en de Rgv, waarin voor het buitengebied een geurnorm van 8 OUE/m3 is opgenomen. Aan die geurnorm kan naar de mening van het college worden voldaan. Voor wat betreft de werking van de luchtwassers stelt verweerder zich op het standpunt dat de Rav-codes als een vast wettelijk toetsingskader voor geuremissie van een stalsysteem gelden. In dit verband voert het college aan dat in de Rgv al wordt uitgegaan van een lager rendement dan in de praktijk haalbaar is.
19.2.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 10 april 2024 onder meer vermeld dat uit de berekeningen die bij de aanvraag zijn gevoegd, blijkt dat de vergunde geitenhouderij, door de grote afstand tot geurgevoelige objecten, ruimschoots kan voldoen aan de geldende geurnormen uit de Wgv.
19.3.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS volgt dat uit de artikelen 2, 3 en 10 van de Wgv, in samenhang gelezen met artikel 2 van de Rgv, volgt dat verweerder bij de beoordeling van de geurbelasting van de inrichting de mate van geurhinder moest berekenen aan de hand van de in bijlage 1 bij de Rgv opgenomen geuremissiefactoren die op dat moment gelden. De Wgv biedt niet de vrijheid om andere geuremissiefactoren te hanteren.
19.4.
De rechtbank overweegt dat uit voormelde vaste jurisprudentie van de AbRvS evenzeer volgt dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit II voor de beoordeling van de geurbelasting van de inrichting de op dat moment in bijlage 1 bij de Rgv opgenomen geuremissiefactoren diende te hanteren. Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat dat de aan het bestreden besluit II ten grondslag gelegde berekening van de mate van geurhinder voldoet aan het voorgeschreven model van V-Stacks als bedoeld in artikel 2 van de Rgv en daarbij behorende bijlage 1. Uit de aan het bestreden besluit II ten grondslag gelegde berekening van de mate van geurhinder blijkt dat de vergunde geitenhouderij, mede door de grote afstand tot geurgevoelige objecten, ruimschoots kan voldoen aan de geldende geurnormen uit de Wgv, zoals ook volgt uit het StAB-verslag van 10 april 2024. In hetgeen eisers zonder nadere onderbouwing naar voren hebben gebracht met betrekking tot de gestelde geurhinder, ziet de rechtbank in zoverre geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen. Deze grond van eisers slaagt niet.
19.5.
Uit artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wgv volgt dat in afwijking van het eerste lid de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij bedraagt: ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Verder volgt uit artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv dat onverminderd de artikelen 3 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0020396/2013-01-01) en 4 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0020396/2013-01-01) de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object bedraagt: ten minste 25 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
19.6.
In hetgeen eisers hebben aangevoerd in het kader van de gestelde geurhinder, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de bevindingen en de daarop gebaseerde conclusie van de StAB in het verslag van 10 april 2024. Uit dit StAB-verslag volgt dat aan de verplicht gestelde afstandseisen, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv, wordt voldaan. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college in dit geval de Wgv buiten toepassing diende te laten en andere geuremissiefactoren in het kader van een beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning milieu diende te hanteren dan die krachtens de Wgv bij de Rgv zijn gesteld. Deze grond van eisers slaagt niet.
19.7.
De rechtbank stelt vast dat het college bij besluit van 21 januari 2025 het bestreden besluit II heeft gewijzigd, in die zin dat er op verzoek van vergunninghoudster aanvullende voorschriften milieu aan het bestreden besluit II zijn verbonden. De aanvullende gronden hebben betrekking op de grondgebondenheid (voorschrift 1), het luchtwassysteem (voorschrift 2) en het sluiten van ramen en deuren (voorschrift 3). Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb hebben de beroepen van eisers van rechtswege mede betrekking op dit besluit.
19.7.1.
Voorschrift 3.1 met betrekking tot het sluiten van ramen en deuren luidt als volgt:
“De ramen en toegangsdeuren van de stal(len) dienen allen zoveel mogelijk gesloten te zijn
en blijven. Enkel ten behoeve van het direct doorlaten van personen, goederen en/of dieren
mogen de ramen en/of deuren geopend zijn.”
De rechtbank constateert dat niet in geschil is dat het college met het besluit van 21 januari 2025 kennelijk bedoeld heeft om het fase 1-besluit, de milieutoestemming, aan te vullen met het hierboven weergegeven voorschrift.
19.8.
Nu eisers geen inhoudelijke gronden naar voren hebben gebracht met betrekking tot het besluit van 21 januari 2025 komt de rechtbank tot het oordeel dat het van rechtswege ontstane beroep, gericht tegen dit besluit, in zoverre ongegrond is.
Gezondheid
20. Eisers vrezen voor negatieve gevolgen voor hun gezondheid vanwege de verhoogde kans op longontsteking binnen een straal van twee kilometer (km) rond geitenhouderijen. Volgens eisers liggen de woningen op minder dan twee kilometer afstand van de geitenhouderijen. In de visie van eisers is het vergunnen van een geitenhouderij binnen een straal van twee km van gevoelige objecten in strijd met het advies van de GGD. Naar de mening van eisers heeft het college in dit geval onvoldoende gemotiveerd waarom van dat advies is afgeweken.
20.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat, gezien de maatregelen die genomen worden en de afstanden van de geitenhouderij tot de woningen van omwonenden, geen gezondheidseffecten worden verwacht. Ook zijn in de visie van het college geen nadere maatregelen nodig die eventueel aanwezige risico’s kunnen beperken. Hoewel onderzoeken in kader van VGO en aanvullende studies een correlatie laten zien tussen een verhoogde kans op longontsteking en de aanwezigheid van geitenhouderijen binnen een straal van twee km, is een causaal verband tot op heden niet aangetoond, aldus het college. Het is daarom in de visie van het college onduidelijk wat de oorzaak van de correlatie is. In dit kader wijst het college op de actualisatie van de VGO-onderzoeken van 24 november 2021 waarin de afstand van twee km is veranderd naar een afstand van 500 meter voor de associatie tussen de verhoogde kans op longontsteking en de aanwezigheid van geitenhouderijen. De correlatie is in die nieuwe studie niet waargenomen binnen een straal van een tot twee km. Volgens het college heeft de GGD de adviesafstand van twee km nog niet aangepast, aangezien zij stelt dat een verhoogde kans op longontsteking buiten de 500 meter niet is uitgesloten (het risico is binnen 500 meter het hoogst). Daarnaast wijst het college erop dat het advies van de GGD vooral van belang is in het kader van de ruimtelijke ordening. In het kader van een omgevingsvergunning milieu voor een geitenhouderij geeft het college aan minder afwegingsruimte te hebben aangezien er geen directe wettelijke grondslag is voor een weigering. Daarbij verwijst het college naar vaste jurisprudentie van de AbRvS.
Met betrekking tot Q-koorts wijst het college erop dat verplichte maatregelen zijn gesteld
door de overheid, zoals de verplichte inentingen van de geiten tegen de ziekte. Daarom zijn
de ziekte en de mogelijke verspreiding daarvan niet meegenomen in de beoordeling van de
gezondheidsaspecten.
20.2.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 10 april 2024 onder meer vermeld dat voor het aspect zoönosen geconstateerd is dat de initiatiefnemer bij de vergunningaanvraag een gezondheidsplan heeft overgelegd, en dat indien de exploitant de daarvoor geldende maatregelen in acht neemt, de kans op een Q-koortsinfectie bij omwonenden verwaarloosbaar is.
Uit verschillende VGO-onderzoeken blijkt dat een verhoogde kans op longontsteking is vastgesteld in een straal van 2 km rond geitenhouderijen en dat deze kans groter wordt op kortere afstand van een geitenhouderij (tot 500 m). De onderzoeken sluiten niet uit dat er op een afstand van 500 m tot 2 km een verhoogde kans is op longontsteking. Eisers (en andere omwonenden) wonen op een afstand van circa 800 tot 2.000 m van de geitenhouderij en hebben daarom statistisch gezien een verhoogde kans op longontsteking. Hoe groot deze verhoogde kans is, kan voor deze specifieke situatie niet aan de hand van de VGO-onderzoeken worden vastgesteld. Uit vaste jurisprudentie blijkt dat de bestaande VGO-rapporten geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten bevatten over de oorzaak van gezondheidsrisico’s van omwonenden bij geitenhouderijen.
20.3.
De rechtbank stelt voorop dat het in dit geval gaat om een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Een omgevingsvergunning voor die activiteit kan op grond van artikel 2.14, derde lid, van de Wabo alleen worden geweigerd als dat in het belang van de bescherming van het milieu is. Het bevoegd gezag heeft beoordelingsruimte bij de vraag wat in het belang van de bescherming van het milieu nodig is.
20.3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank geeft dit toetsingskader aan het bevoegd gezag niet de ruimte om een omgevingsvergunning uitsluitend uit voorzorg te weigeren. Het college moet nagaan of het belang van de bescherming van het milieu eraan in de weg staat dat de vergunning wordt verleend. Dit betekent dat het aan het college is de belangen te benoemen die zich verzetten tegen het toelaten van de aangevraagde milieuactiviteit. Alleen belangen waarover voldoende duidelijkheid en zekerheid bestaat, kunnen in dit verband een rol spelen. Ook voor belangen die zijn gerelateerd aan gezondheid betekent dit, anders dan zou kunnen worden afgeleid uit de uitspraken van de AbRvS van 25 juli 2018 en 20 mei 2020, dat op grond van algemeen wetenschappelijk aanvaarde inzichten moet vast staan dat de activiteit waarvoor de vergunning wordt gevraagd zodanige risico’s oplevert, dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden dan wel dat de vergunning om die reden moet worden geweigerd.
20.4.
Indien door het in werking zijn van een inrichting nadelige gevolgen voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wm, gelezen in verbinding met de artikelen 1.1, tweede lid, en 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2°, van de Wabo, als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, volgt dat het op de weg ligt van degene die zich beroept op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid, waaronder vrees voor endotoxinen, om aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk te maken dat de door verweerder gehanteerde toetsingskaders niet toereikend zijn.
20.5.
De rechtbank overweegt dat in het kader van de weigering van een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu alleen (milieu)belangen waarover voldoende duidelijkheid en zekerheid bestaat, een rol spelen. Voorts overweegt de rechtbank dat dit voor de belangen die zijn gerelateerd aan gezondheid betekent dat dit op grond van algemeen aanvaarde inzichten moet vast staan dat de activiteit waarvoor de vergunning wordt gevraagd zodanige risico’s oplevert dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden dan wel dat de vergunning om die reden moet worden geweigerd. Naar het oordeel van de rechtbank is wat betreft de activiteit die hier aan de orde is, de omschakeling naar een grondgebonden geitenhouderij niet komen vast te staan dat sprake is van zodanige gezondheidsrisico’s, dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden, dan wel dat de omgevingsvergunning om die reden had moeten worden geweigerd. Deze inzichten volgen niet uit de GGD-richtlijn “medische milieukunde veehouderij en gezondheid” en het specifieke GGD-advies, waarnaar eisers hebben verwezen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit voormelde richtlijn blijkt dat er aanwijzingen zijn dat gezondheidseffecten optreden bij omwonenden van veehouderijen, maar dat dosis-effectrelaties, of inzicht in het oorzakelijk verband, voor de meeste agentia ontbreken. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder in dit geval de eventuele risico’s voor de volksgezondheid bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken. In de omgevingsvergunning milieu is hiertoe een aantal voorzieningen en maatregelen beschreven die verspreiding van onder meer endotoxinen en zoönosen moeten tegengaan. Vanwege het ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de risico’s van de omschakeling naar een grondgebonden geitenhouderij voor de volksgezondheid, bestond er naar het oordeel van de rechtbank in dit geval echter niet de mogelijkheid voor verweerder om de omgevingsvergunning uit voorzorg te weigeren of daaraan nadere voorschriften te verbinden vanwege mogelijke gezondheidsrisico’s. Deze grond van eisers slaagt niet.
Gevolgen NNN-gebied “It Easterskar”
21. Eisers betogen dat het besluit tot verlenen van de omgevingsvergunning milieu (fase 1) in strijd is met artikel 2.14 van de Wabo. Volgens eisers wordt geen recht gedaan aan de bescherming van het milieu als zelfstandige grondslag. In dit verband wijzen eisers (ook) op de gevolgen voor natuurgebied “lt Easterskar”, dat deel uitmaakt van het NNN. Daarbij achten eisers van belang dat in dit gebied stikstofgevoelige habitattypen voorkomen die ook in het nabij gelegen Natura 2000-gebied “Rottige Meenthe & Brandemeer” voorkomen. Uit de Hrl volgt dat het borgen van een goede staat van instandhouding van deze habitattypen zich niet beperkt tot Natura 2000-gebieden, aldus eisers. Nu uit de natuurdoelanalyse van genoemd Natura 2000-gebied blijkt dat de natuurkwaliteit van de natuurtypen in dat gebied slecht is, is het in de visie van eisers hoogst aannemelijk dat diezelfde habitats in het nabijgelegen NNN-gebied “It Easterskar” er ook slecht aan toe zijn. Naar de mening van eisers heeft de omgevingsvergunning milieu tot gevolg dat er geen verbetering komt in de bestaande negatieve toestand van het milieu, en dat er waarschijnlijk sprake zal zijn van een verslechtering.
21.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat door het college van GS geen externe werking aan het NNN is toegekend. Volgens het college staat vast dat de gronden van het projectgebied wel nabij het aangewezen NNN liggen, maar daar niet deel van uitmaken. Effecten door agrarische activiteiten hoeven daarom niet beoordeeld te worden, zo volgt uit het derde lid van artikel 7.1.1 van de Provinciale Omgevingsverordening Romte Fryslân 2014 (POV), aldus het college. Daarbij verwijst het college naar de toelichting van de POV bij artikel 7.1.1. Van een onjuiste toepassing van artikel 2.14 van de Wabo, het onvoldoende rekening houden met beschermde natuurgebieden of strijd met de POV is naar de mening van het college geen sprake. Verder stelt het college zich op het standpunt dat conform artikel 2.14 van de Wabo bij de beslissing op de aanvraag de gevolgen voor het milieu voldoende zijn betrokken bij de besluitvorming. In dit verband wijst het college erop dat al uit de aanmeldnotitie volgt dat de verzuringsgevoelige gebieden in de nabijheid van het projectgebied in kaart zijn gebracht. Onder paragraaf 4.2.2 van deze aanmeldnotitie volgt volgens het college dat sprake is van een afname van de ammoniakemissie, zodanig dat de stikstofdepositie ten opzichte van de reeds vergunde situatie niet toeneemt. Dat is met de bijbehorende Aerius-berekening ook aangetoond, aldus het college. Verder wijst het college erop dat onderdeel van het m.e.r.-beoordelingsbesluit van het college van 18 maart 2022 het advies van de FUMO is, waaruit eveneens volgt dat onevenredige gevolgen voor het NNN uitgesloten zijn. Het voorgaande volgt vervolgens in de visie van het college ook uit paragraaf 4.2.2 van de toelichting “Aanvraag omgevingsvergunning fase 1” van 23 augustus 2022, die onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit. Daarbij komt volgens het college dat dit bovendien wordt bevestigd door het ecologisch adviesbureau De Slijpkruik, namelijk in het deskundigenrapport van 6 februari 2023, “Ecologische quickscan Hijlke Bangmaweg 3 te Rotserhaule”, zoals opgesteld door de ecologen van De Slijpkruik Ecologie BV. Onder paragraaf 3.1 “NNN en Ganzenfoerageergebieden”, volgt dat gezien de voorgenomen ontwikkelingen binnen het projectgebied en de afstand tot het dichtstbijzijnde NNN-gebied een negatief extern effect op kernkwaliteiten en ontwikkelingsdoelen van het NNN uitgesloten zijn. Daarbij wordt bovendien opgemerkt dat nabij het projectgebied geen gebiedsontwikkelingprojecten zijn. Onder paragraaf 4.2.2 “Gebiedsbescherming”, concluderen de ecologen ook dat de locatie buiten het NNN ligt en dat de activiteiten niet zullen leiden tot aantasting van kernkwaliteiten of doelstellingen van het NNN, aldus het college. Daarnaast is een AERIUS-berekening uitgevoerd, waaruit in de visie van het college volgt dat de stikstofemissie, veroorzaakt vanaf het projectgebied, drastisch daalt na realisatie van het project. Van de werking van de emissiearme stallen moet, bij de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning milieu, naar de mening van het college uitgegaan worden van het toetsingskader van de Wav. Meer specifiek kan volgens het college aansluiting gezocht (blijven) worden bij de leaflets bij de aangevraagde stalsystemen. De Rav is de regeling onder de Wav. Daarin staan onder andere de wettelijk toepasbare emissiefactoren voor ammoniak voor diercategorieën. Dat de belangen van de nabijgelegen natuurgebieden onvoldoende zijn meegewogen in de besluitvorming voor deze omgevingsvergunning milieu volgt het college dan ook niet.
21.2.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 10 april 2024 onder meer vermeld dat voor stikstofgevoelige gebieden die niet tot het Natura 2000-netwerk behoren, maar wel tot het NNN, geen externe werking geldt en dat de stikstofdepositie dus niet expliciet wordt getoetst. In de visie van de StAB neemt de ammoniakemissie van de geitenhouderij niet toe ten opzichte van de emissie vanwege de melkveehouderij die voorheen op de locatie was gevestigd. Dit betekent volgens de StAB dat de stikstofdepositie buiten het Natura 2000-netwerk niet zal toenemen.
21.3.
In reactie hierop hebben eisers bij brief van 16 mei 2024 onder meer aangegeven dat de StAB weliswaar stelt dat de POV geen externe werking kent en dus geen
aanknopingspunt biedt voor de verplichting om stikstofdepositie op diverse gebieden
(Easterskar, Brandemeer) die tot het NNN behoren te beoordelen, maar dat zij zich beroepen op het toetsingskader van artikel 2.14 van de Wabo (de bestaande toestand van het milieu). In dit verband wijzen eisers, ter illustratie, op deels specifiek genoemde, stikstofgevoelige natuurwaarden in de omliggende NNN-gebieden. Voor zover de StAB verwijst naar de stikstofberekeningen (geen toename van stikstofemissie) betwisten eisers de juistheid daarvan. Zelfs als een omgevingsvergunning technisch gezien het maximaal haalbare voorschrijft (zoals in het voorliggende geval via het toepassen van
geclaimde emissiereducerende stalsystemen), wil dat in de visie van eisers nog niet zeggen dat het milieu ook adequaat wordt beschermd. Dat een dergelijke adequate bescherming moet worden gewaarborgd is daarentegen wel de ratio van de weigeringsgrond van artikel 2.14, derde lid, van de Wabo, aldus eisers. In dit verband uiten eisers ook twijfels over de juistheid van de Rav-emissiefactor voor geiten.
21.4.
In een aanvullend verslag van 19 juni 2024 heeft de StAB met betrekking tot dit aspect onder meer vermeld dat in het eerdere verslag is vermeld dat het juridische bezwaar met betrekking tot artikel 2.14 van de Wabo buiten de reikwijdte van de advisering door valt. Aan die constatering heeft de StAB, gelet op de reactie van eisers, niets toe te voegen.
Wat betreft de ammoniakemissieberekening merkt de StAB op dat die is gebaseerd op de
emissiefactor uit de Rav. Bij de beoordeling van de ammoniakemissie (en -depositie) in het kader van de Wabo (omgevingsvergunning milieu) is de Rav-factor, anders dan in het kader van de specifieke toets (met voorzorgbeginsel) voor Natura 2000-gebieden in het kader van de Wnb, de wettelijk voorgeschreven emissiefactor, aldus de StAB. De reactie van eisers geeft de StAB geen aanleiding tot het herzien van de conclusie in het eerdere verslag.
21.5.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS volgt dat het college moet nagaan of het belang van de bescherming van het milieu eraan in de weg staat dat de vergunning wordt verleend. Dit betekent dat het aan het bevoegd gezag is de belangen te benoemen die zich verzetten tegen het toelaten van de aangevraagde milieuactiviteit.
21.6.
De bestaande toestand van het milieu dient het college ingevolge artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste van de Wabo bij de omgevingsvergunning milieu te betrekken. Dat het college in dit kader ook de gevolgen van de omschakeling naar een grondgebonden geitenhouderij op het NNN-gebied “It Easterskar” ten onrechte niet in de beoordeling heeft betrokken, volgt niet uit de gedingstukken en het door het college ingenomen standpunt. In dit verband is van belang dat het college weliswaar primair heeft gewezen op het bepaalde in artikel 7.1.1 van de POV en het ontbreken van externe werking, maar dat hij subsidiair heeft gewezen op de toelichting op de aanvraag en de latere bevestiging door een rapportage van 6 februari 2023 van het ecologisch adviesbureau De Slijpkruik dat van een aantasting van de kernkwaliteiten van het NNN-gebied “It Easterskar” geen sprake is. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit II in zoverre in strijd met artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste van de Wabo tot stand is gekomen. Dit neemt niet weg dat naar het oordeel van de rechtbank het bestreden besluit II voor wat betreft dit aspect ondeugdelijk is gemotiveerd en om die reden in strijd met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb tot stand is gekomen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het college eerst in het verweerschrift inhoudelijk is ingegaan op dit aspect, terwijl eisers ook in de zienswijze hierop hebben gewezen. Om die reden is het beroep van eisers voor wat betreft dit aspect gegrond en komt het bestreden besluit II in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Gelet op de voorgaande overwegingen ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit II geheel in stand blijven.
Tussenconclusie
22. Gelet op de overweging 20.6. is het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit II, deels gegrond en komt dit bestreden besluit in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet, mede gelet op de overige overwegingen, aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit II in stand blijven. Verder volgt uit overweging 18.8. dat het van rechtswege ontstane beroep van eisers, gericht tegen het besluit van 21 januari 2025, ongegrond is.
Conclusie en gevolgen
23. Uit de overwegingen 11.7. en 11.8.2. volgt dat het beroep van eisers tegen het m.e.r.-beoordelingsbesluit gegrond is maar dat de rechtbank de rechtsgevolgen in stand zal laten. De gegrondheid van het beroep heeft daarom geen consequenties voor de bestreden besluiten I en II.
Uit de overweging 14.7.1. blijkt dat het college heeft bedoeld om met het besluit van 21 januari 2025, het 6:19-besluit, beide bestreden besluiten te wijzigen. Dit blijkt echter niet uit de formulering van het bestreden besluit. De rechtbank concludeert dat er sprake is van een kennelijke verschrijving en zal daarom dit gebrek met artikel 6:22 Awb passeren. Uit de overwegingen 14.9., 15.6. en 18.8. volgt voorts dat het van rechtswege ontstane beroep van eisers tegen dit besluit ongegrond is.
In overweging 13 constateert de rechtbank in het verlengde van de door eisers aangevoerde gronden ook ambtshalve voor wat betreft de werking van het voorbereidingsbesluit en de toepassing van de tweefasen-procedure dat er sprake is van procedurele gebreken in het bestreden besluit I waardoor het besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Gelet op de overige overwegingen komt de rechtbank tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand kunnen blijven. In overweging 14.8.1. komt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit I voor wat betreft de grondgebondenheid ontoereikend is gemotiveerd zodat het om die reden vernietigd moet worden. Nu in beroep is gebleken dat er wel een toereikende motivering is, zal de rechtbank de rechtsgevolgen in stand laten. In overweging 15.6. is geconstateerd dat het bestreden besluit I ontoereikend is gemotiveerd voor wat betreft de effecten van een van beide stalsystemen maar dat dit gebrek met het 6:19-besluit is hersteld. Hieruit volgt wel dat eisers deze grond terecht hebben voorgedragen.
Tenslotte constateert de rechtbank in overweging 21.6. dat het bestreden besluit II voor wat betreft het aspect natuur ontoereikend is gemotiveerd maar dat ook dit aspect van het besluit in beroep voldoende gemotiveerd is zodat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit II in stand kunnen blijven.
Uit het bovenstaande volgt dat de onderhavige omgevingsvergunning door de toepassing van artikel 6:22 Awb en de toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb in materieel opzicht in stand blijft en zijn werking ten gevolge van het beroep van eisers niet zal verliezen.
23.1.
Hoewel de rechtsgevolgen van de omgevingsvergunning, ondanks de door de rechtbank vastgestelde gebreken, in stand kunnen blijven constateert de rechtbank wel dat dit voornamelijk kan worden toegeschreven aan de inspanningen van eisers, vergunninghoudster en de StAB. De rechtbank is zich er van bewust dat het hier om een complexe problematiek gaat in een snel veranderende juridische wereld. Tegelijkertijd behoren dit soort vergunningen tot de kern van de taak van het college, het verlenen van omgevingsvergunningen waarbij het college over meer dan voldoende tijd en voldoende middelen beschikt om een dergelijke omgevingsvergunning rechtmatig te kunnen vaststellen. Door de gebrekkige voorbereiding door het college zijn de beroepen onnodig gecompliceerd geworden. Mede daarom zal de rechtbank uitgaan van een complexe zaak. Omdat de rechtbank de bestreden besluiten I en II zal vernietigen moet het college de griffierechten aan eisers vergoeden. Eisers krijgen ook een vergoeding van hun proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen eisers een vast bedrag per proceshandeling. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen deze kosten worden begroot op € 4.761,75 (twee beroepen van elk een punt, schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek 0,5 punt en het verschijnen ter zitting een punt; waarde per punt € 907,-; gewicht van de zaken: zwaar, mede gelet op de duur van de zitting) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep van eisers, gericht tegen het bestreden besluit I, deels gegrond en vernietigt het bestreden besluit I in zoverre;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit I in stand blijven;
- verklaart het beroep van eisers, gericht tegen het bestreden besluit II, deels gegrond en vernietigt het bestreden besluit II in zoverre;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit II in stand blijven;
- verklaart het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 21 januari 2025 ongegrond;
- veroordeelt het college tot betaling van € 4.761,75 aan proceskosten aan eisers;
- bepaalt dat het college het griffierecht van in totaal € 730,- (2x € 365,-) aan eisers moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzitter, mr. E. Hardenberg en
mr. D. Pool, leden, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2025.
De griffier De rechter
Afschrift verzonden op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…).
(…)
e. 1. het oprichten,
2. het veranderen of veranderen van de werking of
3. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk.
(…)
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
(…)
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan (…);
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. (…)
Artikel 2.14
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:
1°. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;
2°. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;
(…)
b. houdt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval rekening met:
1°. het voor hem geldende milieubeleidsplan;
2°. het bepaalde in de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer;
3°. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende richtwaarden, voor zover de verplichting tot het rekening houden daarmee is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 of 5.17 van de Wet milieubeheer;
c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:
1°. dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;
2°. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft voortvloeit uit de artikelen 40 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=40&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 44 tot en met 47 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=44&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 50 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=50&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 51 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=51&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 53 tot en met 56 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=53&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 59 tot en met 61 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=59&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 63, tweede lid (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=63&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 64 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=64&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 65 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=65&g=2025-02-03&z=2025-02-03) of 66 van de Wet geluidhinder (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=66&g=2025-02-03&z=2025-02-03).
(…)
3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
4. Het bevoegd gezag geeft in de motivering van de beslissing op de aanvraag te kennen, op welke wijze de in het eerste lid, onder a, genoemde aspecten de inhoud van het besluit hebben beïnvloed. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, onder c, onder 3°, vermeldt het bevoegd gezag dit in de motivering.
(…)
7. Bij de toepassing van het eerste lid worden gronden en bouwwerken in de omgeving van de inrichting in aanmerking genomen overeenkomstig het bestemmingsplan, de beheersverordening, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning.
Wet milieubeheer
Artikel 7.2
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
(…)
4. Ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
(…)
Artikel 7.2a
1. Een milieueffectrapport wordt gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën van gevallen worden aangewezen, waarin sprake is van kleine gebieden en kleine wijzigingen die geen aanzienlijke milieueffecten hebben, waarop de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport, als bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing is.
Artikel 7.16
1. Indien degene die een activiteit wil ondernemen, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een besluit als bedoeld in het vierde lid van dat artikel, deelt hij dat voornemen schriftelijk mee aan het bevoegd gezag.
2. Bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval de volgende informatie verstrekt:
a. een beschrijving van de activiteit, met in het bijzonder:
1°. een beschrijving van de fysieke kenmerken van de gehele activiteit en, voor zover relevant, van sloopwerken;
2°. een beschrijving van de locatie van de activiteit, met bijzondere aandacht voor de kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de activiteit van invloed kan zijn;
b. een beschrijving van de waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben;
c. een beschrijving, voor zover er informatie over deze gevolgen beschikbaar is, van de waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben ten gevolge van:
1°. indien van toepassing, de verwachte residuen en emissies en de productie van afvalstoffen;
2°. het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met name bodem, land, water en biodiversiteit.
3. Bij het verstrekken van de informatie, bedoeld in het tweede lid, houdt degene die de activiteit wil ondernemen rekening met de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn en, voor zover relevant, met de beschikbare resultaten van andere relevante beoordelingen van gevolgen voor het milieu.
4. Bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, kan degene die de activiteit wil ondernemen een beschrijving verstrekken van de kenmerken van de voorgenomen activiteit en van de geplande maatregelen om waarschijnlijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te vermijden of te voorkomen.
(…)
Artikel 7.17
(…)
3. Het bevoegd gezag neemt zijn beslissing op grond van de informatie, bedoeld in artikel 7.16, tweede en vierde lid, en houdt bij zijn beslissing rekening met:
a. voor zover relevant de resultaten van eerder uitgevoerde controles of andere beoordelingen van gevolgen voor het milieu;
b. de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
4. In de motivering van zijn beslissing verwijst het bevoegd gezag in ieder geval:
a. naar de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
b. indien is beslist dat er geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt, naar de kenmerken en maatregelen, bedoeld in 7.16, vierde lid, die aan deze beslissing ten grondslag hebben gelegen of mede ten grondslag hebben gelegen en, met het oog daarop, op welk moment de maatregelen gerealiseerd dienen te zijn.
(…)
Artikel 7.20a
1. Indien het bevoegd gezag heeft beslist dat er geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt en daarbij de kenmerken en maatregelen, bedoeld in artikel 7.16, vierde lid, van belang zijn geweest, worden, voor zover nodig in afwijking van andere wettelijke voorschriften, in ieder geval een beschrijving van de kenmerken in het besluit opgenomen en de verplichting tot het uitvoeren van bedoelde maatregelen en het tijdstip waarop die maatregelen gerealiseerd dienen te zijn als voorschrift aan het besluit, bedoeld in artikel 7.2, vierde lid, verbonden.
(…).
Bestemmingsplan “Buitengebied – Noord 2017”
Op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied – Noord 2017” is aan het perceel de bestemming “Agrarisch” toegekend.
Artikel 1 Begrippen
1.24
Bestaande stikstofdepositie
1. de bestaande stikstofdepositie van een agrarisch bedrijf is de stikstofdepositie van dat bedrijf die op het moment van vaststellen van het plan kan worden afgeleid van:
a. een onherroepelijke vergunning op grond van de Wet natuurbescherming; of
b. een door GS afgegeven Verklaring van geen bedenkingen die in het kader van een onherroepelijke omgevingsvergunning is verstrekt, waarbij de toestemming op grond van artikel 2.2aa onderdeel a van het Besluit omgevingsrecht is aangehaakt; of
c. een PAS-melding als bedoeld in artikel 8 lid 1 van de Regeling programmatische aanpak stikstof; of
d. een PAS-berekening indien geen PAS-melding noodzakelijk is.
2. het feitelijke en planologisch legale gebruik van een agrarisch bedrijf indien de onder 1 bedoelde vergunning, verklaring, melding of berekening ontbreekt.
1.54
Grondgebonden agrarisch bedrijf
een agrarisch bedrijf waarbij het gebruik van agrarische gronden in de omgeving van het bedrijf noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf, in de vorm van akkerbouw, vollegronds-tuinbouw, fruitteelt en boomteelt, grondgebonden veehouderij, en naar de aard daarmee vergelijkbare bedrijven.
1.55
Grondgebonden veehouderij
een veehouderij is in ieder geval grondgebonden wanneer het minimaal voldoet aan één of meerdere van de volgende voorwaarden:
- het voor het vee benodigde ruwvoer is voor tenminste de helft afkomstig van de bij het bedrijf behorende landbouwgrond èn de dierlijke mest kan voor tenminste de helft op/voor bij het bedrijf behorende landbouwgrond worden afgezet/benut (zie voor een nadere toelichting Bijlage 1 Grondgebondenheid van veehouderijbedrijven (https://www.ruimtelijkeplannen.nl/documents/NL.IMRO.1940.BPBUI16BUITENGEB-VA01/b_NL.IMRO.1940.BPBUI16BUITENGEB-VA01_rb1.pdf));
- het bedrijf heeft een veebezetting van ca. 3 grootvee-eenheden (GVE) of minder per hectare gras en voedergewassen.
Artikel 3 Agrarisch
3.1
Bestemmingsomschrijving
De voor “Agrarisch” aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. agrarische cultuurgrond, met dien verstande dat houtteelt niet in de bestemming is begrepen;
b. grondgebonden agrarische bedrijven, al dan niet met een ondergeschikte intensieve tak;
c. intensieve veehouderijbedrijven, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding “intensieve veehouderij”;
(…).
3.2.
Bouwregels
3.2.1
Algemeen
Voor het bouwen gelden de volgende regels:
a. het aantal agrarische bedrijven per bouwvlak bedraagt niet meer dan één, dan wel niet meer dan het ter plaatse van de aanduiding “aantal bedrijven” aangegeven aantal;
b. ter plaatse van de aanduiding “relatie” is sprake van één agrarisch bedrijf.
3.2.2
Agrarische bedrijfsgebouwen en overkappingen
Voor het bouwen van agrarische bedrijfsgebouwen en overkappingen gelden de volgende regels:
a. alle gebouwen en overkappingen worden binnen het bouwvlak gebouwd;
b. de oppervlakte van agrarische bedrijfsgebouwen en overkappingen mag niet meer bedragen dan 10.000 m2, dan wel niet meer dan de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt;
c. de oppervlakte van gebouwen voor intensieve veehouderij, ten behoeve van een ondergeschikte neventak bij een agrarisch bedrijf, mag per bedrijf niet meer bedragen dan 2.000 m2, dan wel niet meer dan de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt;
d. alle gebouwen en overkappingen worden achter de naar de weg gekeerde gevel(s) gebouwd;
e. de goot- en bouwhoogte bedragen niet meer dan respectievelijk 5 m en 14 m;
f. de dakhelling bedraagt tenminste 15°, uitgezonderd een oppervlakte van ten hoogste 100 m2 die plat mag worden afgedekt;
g. het bouwen van kassen, nissenhutten, boog- en serrestallen is niet toegestaan.
h. de oppervlakte die in gebruik is voor het agrarisch loonbedrijf ter plaatse van de aanduiding “agrarisch loonbedrijf” bedraagt niet meer dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding “maximum bebouwd oppervlak (m2)”.
(…)
3.5.
Specifieke gebruiksregels
(…)
3.5.2
Strijdig gebruik
Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in ieder geval wordt begrepen:
a. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een agrarisch bedrijf indien dit leidt tot een toename van de bestaande stikstofdepositie van dat agrarisch bedrijf op de maatgevende voor stikstof gevoelige habitats in de Natura 2000-gebieden;
b. het gebruiken van gronden buiten het bouwperceel voor de permanente opslag van mest, kuilvoer of agrarische producten, met uitzondering van de bestaande opslagen;
c. het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van mestvergisting;
d. het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van verblijfsrecreatieve doeleinden, anders dan voor kleinschalig kamperen en bêd & brochje;
e. het gebruik van vrijstaande bijbehorende bouwwerken bij bedrijfswoningen als zelfstandige woning;
f. de opslag van en/of de stalling van goederen buiten bedrijfsgebouwen;
met dien verstande dat:
1. het bepaalde in sub a niet geldt voor het gebruik waarbij de bestaande stikstofdepositie toeneemt en deze toename niet leidt tot een zodanige toename van de stikstofdepositie op de maatgevende voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden dat deze de waarde overschrijdt zoals vastgesteld in artikel 2.7, lid 1, onder b van de Regeling natuurbescherming;
2. het bepaalde in sub a eveneens niet geldt voor het gebruik waarbij de bestaande stikstofdepositie toeneemt en deze toename niet leidt tot een zodanige toename van de stikstofdepositie op de maatgevende voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden dat deze de waarde overschrijdt zoals vastgesteld in artikel 2.7, lid 1, onder b van de Regeling natuurbescherming.
Uitspraak van 6 maart 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), ECLI:NL:RVS:2019:718.
Uitspraak van 3 juli 2017 van de Rechtbank Oost-Brabant, ECLI:NL:RBOBR:2017:3567.
Zie bijvoorbeeld AbRvS, 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3012.
Uitspraak van 16 maart 2016 van de AbRvS, 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737.
Vgl. AbRvS, 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:718.
Uitspraak van 6 maart 2019 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2019:718.
Uitspraak van 13 juli 2011 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412.
Vgl. AbRvS, 5 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:375.
Uitspraak van 22 mei 2024 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2024:2148.
Vgl. AbRvS, 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1830.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 april 2020 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2020:1110.
Zie de overzichtsuitspraak van 11 november 2020 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2020:2706 (r.o. 10.87).
Vergelijk de uitspraak van 29 januari 2020 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2020:221.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2023 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2023:3555.
Zie AbRvS, 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3356.
Zie AbRvS, 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1160
Vgl. AbRvS, 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:176.
Vgl. AbRvS, 8 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1955.
Zie onder meer AbRvS, 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1411.
Zie AbRvS, 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1603.
Vgl. AbRvS, 31 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:371.
Zie AbRvS, 7 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2557.
Zie AbRvS, 4 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3356.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 september 2022 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2022:2557.
Zie de uitspraak van 1 maart 2023 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2023:772.
Zie onder meer AbRvS, 11 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1800.
Zie bijvoorbeeld AbRvS, 20 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3555.
Zie AbRvS, 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2395.
Zie AbRvS, 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1267.
Vgl. AbRvS, 22 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:581.
Vgl. AbRvS, 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:40.
Zie onder meer AbRvS, 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:644.
Vgl. AbRvS, 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3154.
Zie onder meer AbRvS, 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3154 | Link naar deze uitspraak
|
| |
|
|