Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBOBR:2025:3468 
 
Datum uitspraak:30-04-2025
Datum gepubliceerd:03-07-2025
Instantie:Rechtbank Oost-Brabant
Zaaknummers:402823 / HA ZA 24-217
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:verdeeldheid tussen partijen of er sprake is van een pachtovereenkomst – bevoegdheid (gewone) rechter
Trefwoorden:agrarisch
akkerbouw
bedrijfswoning
burgerlijk wetboek
gewassen
landbouw
landbouwgrond
pachtkamer
perceel
tuinbouw
wettelijke rente
 
Uitspraak
RECHTBANK Oost-Brabant


Civiel recht

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Zaaknummer: C/01/402823 / HA ZA 24-217


Vonnis van 30 april 2025


in de zaak van



[eiseres]
,
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
advocaat: mr. M.A.J. Brouwers,

tegen



[gedaagde]
,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
advocaat: mr. S. Wannet.

Partijen zullen hierna bij hun voornamen worden genoemd, namelijk [eiseres] en [gedaagde] .




1De procedure


1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 15 maart 2024;- de conclusie van antwoord;- de brief van 21 november 2024 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de akte indienen producties tevens akte aanvulling eis van 24 februari 2025 aan de zijde van [eiseres] ;
- de akte indienen producties van 3 maart 2025 aan de zijde van [gedaagde] ;- de mondelinge behandeling van 7 maart 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. De gemachtigden hebben tijdens de mondelinge behandeling spreekaantekeningen overgelegd en voorgedragen.



1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.





2De beoordeling


De kern van de zaak



2.1.
De zaak betreft een geschil tussen [eiseres] en haar broer [gedaagde] . [eiseres] heeft een stuk grond in eigendom waarop [gedaagde] buxusboompjes heeft gekweekt. [eiseres] wil de grond zelf gebruiken en stelt dat de grond door [gedaagde] ontruimd moet worden. Ook wil [eiseres] schadevergoeding van [gedaagde] vanwege het onrechtmatige gebruik. [gedaagde] is het hier niet mee eens, omdat er volgens hem sprake is van een pachtverhouding tussen hem en [eiseres] . De rechtbank wijst de vorderingen van [eiseres] deels toe.


Wat is er gebeurd?




2.2.

[eiseres] en [gedaagde] hebben nog twee broers, [A] en [B] . Hun ouders (hierna: de ouders) hadden een agrarisch bedrijf met bedrijfswoning in [woonplaats] . In 2000 zijn zij gestopt met het exploiteren van hun agrarische bedrijf.



2.3.
De ouders hebben aan ieder van hun vier kinderen percelen landbouwgrond verkocht en geleverd. De akte van levering dateert van [datum] 2014 en is ingeschreven in de openbare registers op [datum] 2014. In deze akte is op pagina 6 onder artikel 3 het volgende opgenomen:
“3. Onbezwaarde levering. Bijzondere lasten/beperkinqen

Verkoper levert het verkochte:


vrij van hypotheken en beslagen of inschrijvingen daarvan;


vrij van beperkte rechten ten laste van het verkochte, behoudens bestaande


erfdienstbaarheden; de aan verkoper bekende erfdienstbaarheden worden hierna


vermeld;


vrij van kwalitatieve verplichtingen bedoeld in artikel 6:252 Burgerlijk Wetboek en vrij


van andere lasten of beperkingen uit overeenkomst, anders dan hierna vermeld;


vrij van publiekrechtelijke beperkingen als bedoeld in de Wet kenbaarheid


publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken.”

Op pagina 13 onder artikel 6 is het volgende opgenomen:
“Het verkochte wordt vandaag geleverd vrij van huur of andere gebruiksrechten, vrij van

gebruik en ontruimd, behoudens de tot het verkochte behorende woning, welke bij de


verkopers in gebruik blijft als hierna te vermelden.”



2.4.
Aan [eiseres] is onder meer geleverd het perceel te [woonplaats] , gemeente [plaats] , plaatselijk bekend als perceel [kadastrale aanduiding] (hierna: het perceel).



2.5.

[gedaagde] had vóór 2014 toestemming van de ouders om op dit perceel
buxusboompjes te kweken. Na levering van het perceel aan [eiseres] heeft zij [gedaagde] toegestaan
om door te gaan met het kweken van buxusboompjes.



2.6.
In de loop van 2022 heeft [eiseres] [gedaagde] meermaals verzocht om het perceel te
ontruimen door de buxusboompjes te verwijderen. Zij heeft meegedeeld dat zij de grond zelf wil gebruiken.



2.7.

[gedaagde] heeft aan deze verzoeken geen gehoor gegeven. Bij e-mail van 31 augustus
2022 heeft de advocaat van [gedaagde] aan [eiseres] meegedeeld dat beëindiging op korte termijn
niet aan de orde is omdat sprake is van een pachtovereenkomst.



2.8.
Bij brief van 17 november 2022 heeft [eiseres] , voor het geval er sprake zou zijn van een pachtovereenkomst, deze opgezegd.



2.9.

[eiseres] is een kort geding gestart om te realiseren dat [gedaagde] de grond zou ontruimen. Op 8 februari 2023 is het vonnis in kort geding gewezen. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft de vordering tot ontruiming van het perceel afgewezen bij gebreke van een spoedeisend belang en omdat de kort geding procedure niet geschikt is om de vraag te beantwoorden of er wel of geen sprake is van een pachtrelatie.



2.10.
Omstreeks mei 2024 heeft [gedaagde] een groot gedeelte van de buxusbomen van het perceel verwijderd.



2.11.
In juni 2024 heeft [eiseres] het perceel omheind met palen, afgesloten met een hekwerk en ingezaaid. Zij heeft [gedaagde] de toegang tot het perceel ontzegd. [gedaagde] heeft dit hekwerk daarna verwijderd en heeft nieuwe planten gepoot. [eiseres] heeft op 13 juni 2024 aangifte van diefstal gedaan bij de politie.



2.12.

[gedaagde] is een kort geding gestart bij de pachtkamer van de rechtbank Zeeland- West-Brabant en heeft daarin gevorderd [eiseres] te veroordelen het perceel aan hem ter beschikking te stellen. [eiseres] heeft op haar beurt gevorderd [gedaagde] te veroordelen het perceel te ontruimen en ontruimd te houden. In het kortgedingvonnis van 25 oktober 2024 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat er sprake van een pachtovereenkomst is en heeft de vordering van [gedaagde] afgewezen en de vordering van [eiseres] toegewezen. [gedaagde] is in hoger beroep gegaan tegen dit vonnis. Hij heeft het perceel op 14 november 2024 ontruimd.



2.13.
Op 16 november 2024 heeft [eiseres] op het perceel gras ingezaaid.


Wat willen partijen?




2.14.

[eiseres] vordert na wijziging (aanvulling) van haar eis, samengevat, [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis te veroordelen tot:

I. het indien nodig ontruimen van het perceel binnen10 dagen na betekening van het vonnis en indien nodig het perceel leeg en schoon op te leveren en ontruimd te houden, onder verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag dat [gedaagde] niet aan deze veroordeling voldoet;
II. binnen 10 dagen na betekening van het vonnis een verklaring schone grond aan [eiseres] te verstrekken onder verbeurte van een dwangsom van € 20.000,00 te vermeerderen met € 1.000,00 per dag dat de verklaring niet is verstrekt;
III. indien blijkt dat er geen verklaring schone grond verstrekt wordt, de grond te saneren zodat wél een verklaring schone grond verstrekt wordt en deze verklaring samen met het saneringsrapport binnen 4 weken na het vonnis aan [eiseres] te verstrekken, onder verbeurte van een dwangsom van € 20.000,-- te vermeerderen met € 1.000,00 per dag dat de grond niet is gesaneerd en de verklaring niet is verstrekt;
IV. betaling van een bedrag van € 350,00 per maand als schadevergoeding voor het onrechtmatig gebruik van de grond, ingaande op 1 juli 2014 primair tot het moment dat de grond schoon, inclusief verklaring schone grond is ontruimd en aan [eiseres] is opgeleverd, subsidiair tot het moment van de feitelijke ontruiming van de grond naar aanleiding van het kort geding vonnis, zijnde 14 november 2024, meer subsidiair een door u rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de veertiende dag na dagtekening van het vonnis;
V. betaling van een bedrag aan schadevergoeding van € 479,62 incl. btw zijnde de kosten van de door [eiseres] geplaatste poort en hekwerk die [gedaagde] vernield c.q. weggenomen heeft en € 151,18 incl. btw zijnde de kosten die door [eiseres] zijn gemaakt omdat ze het perceel opnieuw moest laten inzaaien, dan wel een door u rechtbank te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de 14e dag na dagtekening van het vonnis;
VI. de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.



2.15.

[eiseres] eist het eigendom op van haar perceel op basis van artikel 5:2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) Volgens [eiseres] gebruikt [gedaagde] haar perceel namelijk zonder daartoe recht te hebben en handelt hij daardoor onrechtmatig in de zin van artikel 6:162 BW. Volgens [gedaagde] is [eiseres] niet-ontvankelijk in haar vorderingen, omdat zij deze bij de pachtkamer aanhangig had moeten maken. Inhoudelijk voert [gedaagde] het verweer dat hij recht heeft op het gebruik van het perceel, omdat er een pachtovereenkomst bestaat tussen [eiseres] en [gedaagde] .



2.16.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, verder ingegaan.


Bevoegdheid




2.17.
Ten eerste stelt [gedaagde] dat [eiseres] de zaak bij de verkeerde instantie aanhangig heeft gemaakt. Volgens [gedaagde] is de pachtkamer exclusief bevoegd de zaak te behandelen, omdat het geschil gaat over een pachtovereenkomst. Daardoor is [eiseres] in deze procedure niet-ontvankelijk.



2.18.
In artikel 1019j aanhef en onder a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald dat de pachtkamer van de rechtbank alle zaken betreffende een pachtovereenkomst als bedoeld in titel 5 van boek 7 BW behandelt en daarin beslist. Daartoe is de pachtkamer (sector kanton) in beginsel exclusief bevoegd. Uit het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BF0473) volgt dat indien partijen verdeeld zijn over de aard van hun rechtsverhouding, de rechter zijn bevoegdheid slechts kan beoordelen gelijktijdig met, en tevens door, zijn beslissing in de zaak zelf, die erop neerkomt dat een van beide zienswijzen voor juist wordt gehouden en daarmee de andere voor onjuist. De vordering van [eiseres] is gebaseerd op revindicatie van haar eigendom. Tot haar stelplicht behoort in dat kader slechts dat zij eigenaar is van het perceel en dat [gedaagde] inbreuk maakt op dat eigendomsrecht. De rechtbank is bevoegd om van die vordering kennis te nemen. Dat de rechtbank vanwege het verweer van [gedaagde] dient te beoordelen of [gedaagde] een gebruiksrecht heeft, omdat tussen [eiseres] en [gedaagde] sprake is van een pachtverhouding, doet aan haar bevoegdheid niet af.


Pachtovereenkomst




2.19.

[gedaagde] voert als verweer dat tussen hem en [eiseres] een pachtovereenkomst geldt, waardoor hij wel gerechtigd is tot het gebruik van het perceel. Nu [gedaagde] zich beroept op rechtsgevolgen van door hem gestelde feiten, draagt hij daarvan de bewijslast.



2.20.
Vooropgesteld wordt dat niet schriftelijk is vastgelegd dat sprake is van pacht ten aanzien van het perceel. Maar pacht kan ook mondeling worden overeengekomen. In de leveringsakte van [datum] 2014 staat dat het perceel vrij van huur of andere gebruiksrechten is geleverd. Dat is een indicatie dat tussen [gedaagde] en zijn ouders geen (mondelinge) pachtovereenkomst gold en dus ook niet (na de overdracht) tussen hem en [eiseres] . Dit neemt niet weg dat er sprake kan zijn van een pachtovereenkomst als wordt voldaan aan de daarvoor bepaalde wettelijke eisen. Uit het het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2034) volgt dat indien de inhoud van een overeenkomst voldoet aan de omschrijving van artikel 7:311 BW, de overeenkomst moet worden aangemerkt als een pachtovereenkomst. Niet van belang is of de partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de regeling van pacht te laten vallen. Waar het om gaat is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de pachtovereenkomst.



2.21.
De definitie van de pachtovereenkomst is gegeven in artikel 7:311 BW: pacht is de overeenkomst waarbij de ene partij, de verpachter, zich verbindt aan de andere partij, de pachter, een onroerende zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw en de pachter zich verbindt tot een tegenprestatie. Artikel 7:312 BW bepaalt dat onder landbouw wordt verstaan, steeds voor zover bedrijfsmatig uitgeoefend, onder meer akkerbouw en tuinbouw. Er moet dus voldaan zijn aan vier cumulatieve vereisten. Deze zullen achtereenvolgens worden besproken.


Vereisten 1 en 2: onroerende zaak die in gebruik wordt verstrekt




2.22.
Tussen partijen is niet in geschil dat het perceel een onroerende zaak is die in gebruik is verstrekt aan [gedaagde] . Aan deze vereisten is dus voldaan.


Vereiste 3: ter uitoefening van bedrijfsmatige landbouw




2.23.
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van bedrijfsmatige landbouw komt het aan op het door partijen beoogde gebruik bij aanvang of op een later tijdstip. Het gaat er om waartoe partijen zich hebben verbonden ten tijde van de ingebruikgeving (door de ouders) of daarna (door de ouders of [eiseres] ) en dus niet om het feitelijk gebruik. [eiseres] heeft [gedaagde] stelling dat het perceel aan hem is verstrekt ter uitoefening van bedrijfsmatige landbouw gemotiveerd betwist. [gedaagde] heeft ter onderbouwing van zijn stelling aangevoerd dat hij sinds 1995 buxusboompjes teelt op het perceel en dat sinds 2000 zijn bedrijf ' [bedrijfsnaam gedaagde 1] ', ook handelend onder de handelsnaam ' [bedrijfsnaam gedaagde 2] ', ingeschreven staat bij de KvK. Verder heeft [gedaagde] foto’s overgelegd van het perceel waaruit zou blijken dat hij zich bedrijfsmatig bezighoudt met de kweek en verkoop van bomen en planten. Daarnaast heeft hij een bedrijfsplan overgelegd. Ook heeft [gedaagde] een website waarop buxusplanten gekocht kunnen worden. Hieruit volgt echter niet, althans niet zonder meer, dat de ouders en [gedaagde] bij de ingebruikgeving van het perceel of daarna hebben beoogd dat [gedaagde] daarop bedrijfsmatig landbouw zou gaan bedrijven. Op basis daarvan kan de rechtbank dan ook niet vaststellen dat het perceel ter uitoefening van bedrijfsmatige landbouw aan [gedaagde] in gebruik is gegeven.



2.24.

[gedaagde] beroept zich verder op een schriftelijke verklaring van de ouders van 4 november 2024 waarin, voor zover van belang en samengevat, staat dat door [gedaagde] voor zijn gebruik van landbouwgrond aan hen altijd (door middel van verrekening) een vergoeding is voldaan. Uit door [eiseres] overgelegde schriftelijke verklaringen van de ouders van respectievelijk 8 december 2022 en 4 december 2024 volgt echter het tegendeel. Daarin staat, samengevat, dat het perceel ter beschikking is gesteld aan [gedaagde] om er zijn hobby op uit te oefenen en de grond gratis ter beschikking is gesteld. De verklaringen zijn tegenstrijdig en op grond daarvan kan evenmin worden vastgesteld dat het perceel aan [gedaagde] in gebruik is gegeven ter uitoefening van de bedrijfsmatige landbouw.


Vereiste 4: tegenprestatie




2.25.
Als vierde eis geldt dat de pachter zich moet hebben verbonden tot een tegenprestatie. Door [eiseres] is gemotiveerd betwist dat [gedaagde] zich hiertoe bij de ingebruikgeving van het perceel of daarna en tegenover de ouders of na de levering van het perceel tegenover haar heeft verbonden. Zoals op grond van de hiervoor besproken verklaringen van de ouders niet kan worden vastgesteld dat het perceel in gebruik is gegeven ter uitoefening van bedrijfsmatige landbouw, kan op grond daarvan evenmin worden vastgesteld dat [gedaagde] zich heeft verbonden tot een tegenprestatie. [gedaagde] heeft verder ter onderbouwing en bewijs van zijn stelling kopieën van Excel-overzichten en bankafschriften in het geding gebracht waaruit volgens hem blijkt dat hij de ouders betaalde voor de pacht middels een verrekensysteem. De facturatie van de verkoop van de buxusboompjes door [gedaagde] verliep via de rekening van de zijn vader (de ouders), waarbij zijn vader (de ouders) de inkomsten uit de buxusverkoop direct met de pachtprijs verrekende. De rechtbank is met [eiseres] van oordeel dat noch uit de Excel-overzichten, noch uit de bankafschriften kan worden afgeleid dat door [gedaagde] aan de ouders een tegenprestatie is voldaan door middel van verrekening met een vordering van [gedaagde] op de ouders uit de verkoop van boompjes. [eiseres] voert in dit verband verder terecht aan dat evenmin uit de jaarstukken van [gedaagde] blijkt dat hij voor het gebruik van het perceel aan de ouders een tegenprestatie (pacht) betaalde. Ook op grond van deze stukken kan de rechtbank niet vaststellen dat [gedaagde] zich heeft verbonden tot een tegenprestatie.



2.26.

[gedaagde] stelt dat hij ook aan [eiseres] altijd, deels door verrekening, een tegenprestatie heeft voldaan voor het gebruik van het perceel. [eiseres] heeft, aldus [gedaagde] , enige tijd gebruik gemaakt van een gedeelte van de bedrijfshal van [gedaagde] om daar spullen op te slaan. Vanaf 2021 is een bedrag voor dat gebruik verrekend in de pachtprijs. Op 1 september 2021 heeft [gedaagde] de pachtprijs van € 800,00 voor de jaren 2020 en 2021 contant aan [eiseres] voldaan. De hoogte van deze pachtvergoeding is berekend door tweemaal € 1.300,00 te vermenigvuldigen met 0,47 (aantal hectare van het perceel), min de vergoeding van de bedrijfshal van € 422,00 (2 x 1300 x 0,47 - 422 = 800). Tot slot stelt [gedaagde] dat hij nooit een betalingsherinnering heeft ontvangen van [eiseres] . [eiseres] heeft de door [gedaagde] gestelde verrekening en contante betalingen betwist. Zij heeft onweersproken gesteld dat zij eenmaal, ten tijde van de start van een procedure tussen [gedaagde] en [A] , een bedrag op haar bankrekening heeft ontvangen met de omschrijving ‘pacht’, dat zij direct heeft teruggestort.
Enige onderbouwing door [gedaagde] van zijn stellingen ontbreekt, zodat de rechtbank reeds daarom daaraan voorbij gaat. Dat [gedaagde] nooit een betalingsherinnering heeft ontvangen van [eiseres] ligt voor de hand, omdat zij immers geen tegenprestatie van [gedaagde] verlangt.


Tussenconclusie




2.27.
Hiervoor heeft de rechtbank vastgesteld dat noch op grond van de schriftelijke verklaringen van de ouders, noch op grond van de Excel-overzichten en de bankafschriften kan worden vastgesteld dat het perceel in gebruik is gegeven voor bedrijfsmatige landbouw en dat [gedaagde] zich daarbij heeft verbonden tot een tegenprestatie. [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling uitdrukkelijk afgezien van de mogelijkheid om de ouders als getuigen op te roepen. Een (nader) bewijsaanbod heeft [gedaagde] niet gedaan. Weliswaar heeft [gedaagde] tijdens de mondelinge behandeling gezegd dat hij de originele bestanden (naar de rechtbank begrijpt van de bankafschriften en verrekeningen) kan overleggen, maar daargelaten dat niet is toegelicht wat die originele bestanden toevoegen aan de al overgelegde stukken, ziet de rechtbank die mededeling niet als een (nader) bewijsaanbod. Dat betekent dat de rechtbank niet kan vaststellen dat tussen [eiseres] en [gedaagde] een pachtovereenkomst geldt en het verweer van [gedaagde] niet slaagt.



2.28.
Vervolgens is de vraag wat dat voor gevolgen heeft voor de vorderingen van [eiseres] .


Ontruiming



2.28.1.

[eiseres] vordert onder I, indien nodig, dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot ontruiming en indien nodig het perceel leeg en schoon op te leveren en ontruimd te houden. Het belang van [eiseres] bij een veroordeling om te ontruimen is inmiddels komen te vervallen, nu [gedaagde] na het kortgedingvonnis van 25 oktober 2024 het perceel op 14 november heeft ontruimd en [eiseres] inmiddels dus weer de beschikking heeft over het perceel en het ook al heeft ingeplant. Dat deel van de vordering zal daarom niet worden toegewezen. [eiseres] heeft hooguit belang bij een veroordeling van [gedaagde] om het perceel ontruimd te houden. In zoverre zal de vordering worden toegewezen. Voor het verbinden aan die veroordeling van een dwangsom ziet de rechtbank geen aanleiding. De vordering om, indien nodig, het perceel leeg en schoon op te leveren zal worden afgewezen. Deze vordering houdt kennelijk verband met de vorderingen onder II en III. De rechtbank verwijst naar hetgeen ten aanzien van die vorderingen wordt overwogen en beslist.


Schone grond verklaring




2.28.2.

[eiseres] vordert onder II en III om [gedaagde] te veroordelen, al dan niet na sanering van het perceel, een schone grond verklaring te verstrekken. De rechtbank begrijpt dat zij aan haar vordering ten grondslag legt dat [gedaagde] het perceel in de loop der jaren heeft vervuild en daarmee onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. [gedaagde] betwist dat de grond vervuild is. Er is volgens hem geen enkel aanknopingspunt waaruit blijkt dat sprake is van verontreiniging van het perceel. Dat blijkt volgens hem evenmin uit het taxatierapport dat [eiseres] heeft overlegd. [gedaagde] is niet bekend met verrichte bodemonderzoeken in het verleden of een nulmeting waarmee resultaten kunnen worden vergeleken. Of de bodemtoestand door de jaren heen is veranderd als gevolg van zijn ingebruikneming, kan daardoor onmogelijk worden vastgesteld. De rechtbank sluit zich daarbij aan. [eiseres] heeft haar stelling niet voldoende onderbouwd. Het enkele (sterke) vermoeden dat [gedaagde] giftige bestrijdingsmiddelen heeft gebruikt, zoals [eiseres] tijdens de mondelinge behandeling heeft uitgesproken, volstaat daarvoor niet. Uit het taxatierapport en de overgelegde foto’s blijkt bovendien niet dat de grond verontreinigd is. Bij gebreke van een voldoende onderbouwing heeft [eiseres] haar stelplicht verzaakt en voor bewijslevering is dan geen ruimte. De vorderingen zullen worden afgewezen.


Schadevergoeding onrechtmatig gebruik perceel




2.28.3.

[eiseres] wil ook dat [gedaagde] een bedrag van € 350,00 per maand betaalt als schadevergoeding voor het onrechtmatig gebruik van het perceel over de periode van 1 juli 2014 tot 14 november 2024. Dat is volgens [eiseres] de opbrengst die zij maandelijks had gehad als zij in die periode op het perceel had kunnen telen. Zij onderbouwt dit bedrag met haar bedrijfsplan. Dat bedrijfsplan ziet op de jaren vanaf 2024 tot en met 2028 en dus niet op de jaren daarvoor waarover zij schadevergoeding vordert. Bovendien blijkt uit niets dat zij al vanaf 2014 van plan was op het stuk grond te gaan telen. [eiseres] stelt dat ze zich omwille van de familieverhoudingen coulant heeft opgesteld, maar dat ze de grond inmiddels zelf dringend nodig heeft. De schadevordering (onder IV) over de periode 1 juli 2014 tot 14 november 2024 valt daarmee moeilijk te rijmen. In de dagvaarding die heeft geleid tot het kort geding vonnis van deze rechtbank van 8 februari 2023, stelt [eiseres] dat ze [gedaagde] een redelijke termijn heeft gegund om het perceel tot en met 31 december 2022 te gebruiken. Gesteld noch gebleken is dat zij [gedaagde] op een eerder moment heeft gesommeerd om het perceel te ontruimen, omdat ze zelf wilde gaan telen. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat [eiseres] pas relatief recent het plan heeft opgevat om het perceel te gaan bebouwen. Dat sluit ook aan bij haar stelling in deze procedure dat zij het perceel inmiddels zelf dringend nodig heeft om inkomsten te genereren. Bij de schadebepaling neemt de rechtbank daarom als uitgangspunt dat [eiseres] door toedoen van [gedaagde] in de periode van 1 januari 2023 (de datum waarop [gedaagde] het gebruik van het perceel van [eiseres] moest staken) tot 14 november 2024 (de datum waarop [gedaagde] het perceel daadwerkelijk heeft ontruimd) niet in staat is geweest om op het perceel gewassen te telen. [eiseres] begroot haar schade op een bedrag van € 350,-- per maand. [gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiseres] haar schade op geen enkele manier heeft onderbouwd, maar dat is niet juist. Zij heeft als onderbouwing van de gestelde schade een bedrijfsplan in het geding gebracht. In dat bedrijfsplan staat: ‘Na oplevering en klepelen van de grond heeft de grond minimaal een seizoen nodig om te herstellen. Hiervoor zal in het voorjaar van 2024, zal de grond worden gespit en bemest, hierna zal een groenbemester worden ingezaaid. In het najaar 2024 kunnen de eerste planten worden gezet’. Als [gedaagde] had voldaan aan de sommatie van [eiseres] de grond per januari 2023 aan haar ter beschikking te stellen, had [eiseres] met het klepelen, spitten, bemesten, inzaaien en beplanten in 2023 kunnen beginnen. Volgens het bedrijfsplan is het bedrijfsresultaat in het eerste jaar (na klepelen, spitten, bemesten, inzaaien en beplanten) negatief en pas vanaf het tweede jaar positief. Dat betekent dat [eiseres] in 2024 nog rekening diende te houden met een negatief resultaat en pas in 2025 kon rekenen op een positieve opbrengst. In de periode van 1 januari 2023 tot 14 november 2024 heeft [eiseres] dan ook geen schade geleden. De vordering zal daarom worden afgewezen.


Schadevergoeding hekwerk




2.28.4.
Tot slot vordert [eiseres] [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 479,62 inclusief btw aan schadevergoeding, bestaande uit de kosten van de door [eiseres] geplaatste poort en hekwerk die [gedaagde] (onrechtmatig) heeft weggenomen c.q. vernield en € 151,18 inclusief btw ter zake de kosten die door [eiseres] zijn gemaakt omdat zij het perceel opnieuw moest laten inzaaien. Tegen het begrote schadebedrag heeft [gedaagde] geen gemotiveerd verweer gevoerd. Aan het verweer van [gedaagde] dat de kosten voor [eiseres] rekening moeten blijven, omdat zij in strijd heeft gehandeld met haar hoofdverplichting als pachter om het gepachte vrijelijk ter beschikking te stellen, gaat de rechtbank voorbij. Hiervoor is immers geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat tussen [eiseres] en [gedaagde] een pachtovereenkomst geldt. Maar zelfs dan mocht [gedaagde] niet, zonder af te wachten op de beslissing in de door hem zelf aangespannen kort gedingprocedure, eigenhandig de poort en het hek weggenemen en het door [eiseres] ingezaaide perceel opnieuw beplanten. Dat was onrechtmatig. De vordering zal daarom worden toegewezen.



Wettelijke rente





2.29.

[eiseres] vordert wettelijke rente over de schadevergoeding van de kosten van het hekwerk en het inzaaien van het gras. Omdat dit deel van de vordering wordt toegewezen en omdat de wettelijke rente niet is betwist door [gedaagde] , zal de wettelijke rente worden toegewezen zoals in de beslissing vermeld.


De proceskosten




2.30.

[gedaagde] is (deels) in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) vermeerderd met de wettelijke rente betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:









- kosten van de dagvaarding





136,72







- griffierecht





320,00







- salaris advocaat





1.042,00


(2 punten × € 521,00)




- nakosten





178,00


(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)




Totaal





1.676,72










Uitvoerbaarheid bij voorraad




2.31.
Dit vonnis wordt, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Dit betekent dat deze uitspraak geldt, totdat in een eventueel hoger beroep anders is beslist.






3De beslissing

De rechtbank


3.1.
veroordeelt [gedaagde] om het perceel ontruimd te houden;



3.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 630,80 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, te rekenen vanaf de veertiende dag na dagtekening van het vonnis tot de dag van algehele betaling;



3.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.676,72, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, vermeerderd met de wettelijke rente van artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van betaling;




3.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;



3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. van Voorthuizen en in het openbaar uitgesproken op 30 april 2025.
Link naar deze uitspraak