Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBNNE:2025:2578 
 
Datum uitspraak:27-06-2025
Datum gepubliceerd:30-06-2025
Instantie:Rechtbank Noord-Nederland
Zaaknummers:LEE 23-3634
Rechtsgebied:Bestuursrecht
Indicatie:Omgevingsvergunning in twee fasen voor de omschakeling naar een grondgebonden geitenhouderij. Beroep heeft uitsluitend betrekking op de verleende omgevingsvergunning milieu. M.e.r.-beoordeling en het aspect gezondheid. Aanhaakplicht. Geur. Geen aanleiding om uit voorzorg omgevingsvergunning milieu te weigeren op grond van gezondheidseffecten. Artikel 6:19-besluit.
Trefwoorden:agrarisch
akkerbouw
ammoniak
bestemmingsplan
boomteelt
buitengebied
fruitteelt
geluidhinder
geurhinder
intensieve veehouderij
landbouwgrond
melkrundveehouderij
mestvergisting
omgevingsvergunning
perceel
stallen
stalsysteem
stikstofdepositie
tuinbouw
vee
veehouderij
wabo
wet milieubeheer
 
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht

locatie Groningen

zaaknummer: LEE 23/3634


uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank van 27 juni 2025 in de zaak tussen





1a.[eiseres], gevestigd te [plaats], eiseres sub 1.a.,

1.b. [eiseres], gevestigd te [plaats], eiseres sub 1.b.,

1.c. [eiseres], gevestigd te [plaats], eiseres sub 1.c.,
hierna gezamenlijk te noemen: eiseressen
(gemachtigde: A. Wouda),

en


het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Fryske Marren, het college,
(gemachtigden: mr. P. Zoeten en mr. L. Mathey).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghoudster] gevestigd te [plaats], vergunninghoudster,
(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij).



Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseressen tegen het verlenen van omgevingsvergunningen aan vergunninghoudster voor het oprichten en in werking hebben van een grondgebonden geitenhouderij (fase 1) op het perceel aan [adres] (het perceel) te [plaats].


1.1.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghoudster heeft ook schriftelijk gereageerd. Het college heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.



1.2.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft een deskundigenadvies uitgebracht, gedateerd 10 april 2024. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Bij brief van 19 juni 2024 heeft de StAB aanvullend gereageerd.



1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 13 februari 2025 gelijktijdig op een zitting behandeld met de beroepen onder de procedurenummers LEE 23/3608, 23/3609, 23/3649, 23/3651, 23/3687 en 23/3692.
Eiseres sub 1.a. is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Eiseres sub 1.b. is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Eiseres sub 1.c. is vertegenwoordigd door
G.W. Starre (secretaris), bijgestaan door haar gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.N. Schoutstra (vergunningverlener Fryske Utfjieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (FUMO)) en L.W.D. Terlage (vergunningverlener FUMO), bijgestaan door de gemachtigde mr. L. Mathey. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door [namen], bijgestaan door haar gemachtigde en B. Lowijs (adviseur).
In de hiervoor genoemde zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.




Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het verlenen van de omgevingsvergunning fase 1 voor het wijzigen van de exploitatie van een grondgebonden melkrundveehouderij naar een grondgebonden geitenhouderij waar in totaal 3.650 geiten worden gehouden. Daartoe wordt een bestaande stal vergroot en wordt een nieuwe stal gerealiseerd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseressen.

3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Het van rechtswege ontstane beroep van eiseressen, gericht tegen het besluit van 21 januari 2025, is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.


3.1.
De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.


Feiten


4. Vergunninghoudster heeft op 20 januari 2022 een door Alfa accountants & adviseurs opgestelde “aanmeldnotitie m.e.r.-beoordeling” ten behoeve van de wijziging van de bestaande grondgebonden melkrundveehouderij bij het college ingediend.



4.1.
Bij besluit van 18 maart 2022 heeft het college besloten dat voor de beoogde verandering van de inrichting van vergunninghoudster geen milieueffectrapport (MER) nodig is. Dit betreft een voorbereidingsbesluit in de zin van artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).



4.2.
De raad van de gemeente De Fryske Marren (de raad) heeft in de vergadering van
13 april 2022 een voorbereidingsbesluit genomen voor het wijzigen van de bestemmingsplannen in de gemeente om een algehele tijdelijke stop in te voeren voor nieuwe geitenhouderijen en uitbreiding van bestaande geitenhouderijen en/of bedrijven die een overstap naar geitenhouderij overwegen.
In het voorbereidingsbesluit heeft de raad bepaald dat het verboden is om het gebruik van gronden en bouwwerken gelegen in het gebied waar het voorbereidingsbesluit van kracht is, in die zin te wijzigen dat een nieuwe geitenhouderij wordt opgericht, een bestaande geitenhouderij wordt uitgebreid met geiten dan wel een bestaand agrarisch bedrijf wordt gewijzigd in een geitenhouderij.



4.3.
Vergunninghoudster heeft op 21 maart 2022 een aanvraag om omgevingsvergunning milieu voor de omschakeling naar een grondgebonden geitenhouderij (het oprichten en in werking hebben van een inrichting) op het perceel te [plaats] bij het college ingediend.
Bij deze aanvraag om omgevingsvergunning, het milieudeel (fase 1), is de aanmeldnotitie (inclusief bijlagen), een milieutekening, het m.e.r.-beoordelingsbesluit en het advies van de FUMO overgelegd.


4.4.
Vergunninghoudster heeft op 27 juli 2022 een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen ten behoeve van de omschakeling naar een grondgebonden geitenhouderij (fase 2) op het perceel te [plaats] bij het college ingediend.
Deze aanvraag is op 6 december 2023 aangevuld met een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit uitvoeren van werken/werkzaamheden op het perceel te [plaats].



4.5.
Het college heeft een ontwerpbesluit tot het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning milieu voor het oprichten en in werking hebben van een grondgebonden geitenhouderij (fase 1) genomen.
Het college heeft dit ontwerpbesluit inclusief de onderliggende stukken ter inzage gelegd in de periode van 7 oktober 2022 tot en met 17 november 2022. Daarbij heeft het college eenieder in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen.



4.6.
Het college heeft een ontwerpbesluit tot het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteiten (ver)bouwen van bouwwerken en het uitvoeren van werken/werkzaamheden ten behoeve van de omschakeling naar een grondgebonden geitenhouderij genomen.
Het college heeft dit ontwerpbesluit inclusief de onderliggende stukken ter inzage gelegd in de periode van 7 april 2023 tot en met 18 mei 2023. Daarbij heeft het college eenieder in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen.



4.7.
De raad heeft in haar vergadering van 21 juni 2023 besloten om het voorstel van het college om een geitenstop op te nemen in het Facetbestemmingsplan “geitenhouderijen De Fryske Marren” en de Partiele herziening van de beheersverordening “geitenhouderijen De Fryske Marren” niet over te nemen.



4.8.
Bij besluit van 11 juli 2023 (het bestreden besluit I) heeft het college aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het (ver)bouwen van stallen en voor het gedeeltelijk dempen, verleggen en verbreden van een sloot op het perceel te [plaats].



4.9.
Bij besluit van 12 juli 2023 (het bestreden besluit II) heeft het college aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een grondgebonden geitenhouderij op het perceel te [plaats].



4.10.
Bij besluit van 19 juli 2023 heeft de raad besloten om het Facetbestemmingsplan “geitenhouderijen De Fryske Marren” en de Partiele herziening van de beheersverordening “geitenhouderijen De Fryske Marren” niet vast te stellen.



4.11.
Vergunninghoudster heeft bij brief van 24 mei 2024 aan het college verzocht om aanvullende voorschriften te verbinden aan de verleende omgevingsvergunningen.



4.12.
Het college heeft bij besluit van 21 januari 2025 het bestreden besluit II gewijzigd, in die zin dat er op verzoek van vergunninghoudster aanvullende voorschriften milieu aan het bestreden besluit II zijn verbonden. De aanvullende gronden hebben betrekking op de grondgebondenheid (voorschrift 1), het luchtwassysteem (voorschrift 2) en het sluiten van ramen en deuren (voorschrift 3).



4.13.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep van eiseressen van rechtswege mede betrekking op het besluit van 21 januari 2025.


Overgangsrecht

5. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet (Ow) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet, volgt dat in deze procedure nog het oude recht (waaronder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)) van toepassing is, omdat de aanvragen zijn ingediend voor de inwerkingtreding van de Ow.


Het geschil

6. Tussen partijen is in geschil of het college terecht een omgevingsvergunning heeft verleend aan vergunninghoudster voor het oprichten en in werking hebben van een grondgebonden geitenhouderij (bestreden besluit, omgevingsvergunning fase 1).
Daarover overweegt de rechtbank als volgt.


Leeswijzer

7. De rechtbank begint met een algemene overweging met betrekking tot de omvang van het geding en de verschillende geschilpunten (overweging 8). Daarna gaat de rechtbank in op de m.e.r-beoordeling omdat dit aspect betrekking heeft op het gehele project tot wijziging van een grondgebonden melkrundveehouderij naar een grondgebonden geitenhouderij (overweging 9). Vervolgens gaat de rechtbank met betrekking tot het bestreden besluit (omgevingsvergunning milieu) in op de procedurele grond voor wat betreft de aanhaakplicht (overweging 10). Daarna gaat de rechtbank in op aspecten als geur (overweging 11), gezondheid (overweging 12) en grondgebondenheid (overweging 13). Tot slot volgt een conclusie en wordt ingegaan op de proceskosten (overweging 14).


Algemeen

8. Gelet op de reikwijdte van de door eiseressen ingediende gronden van beroep en hetgeen partijen in dat verband verdeeld houdt, heeft de rechtbank aanleiding gezien om de StAB als deskundige te benoemen. Op 10 april 2024 heeft de StAB de rechtbank van advies gediend.



8.1.
De rechtbank stelt vast dat de gronden (van beroep) betrekking hebben op de navolgende aspecten:
- M.e.r-beoordeling;
- Stikstof en aanhaakverplichting Wet natuurbescherming (Wnb);
- Geur;
- Gezondheid;
- Grondgebondenheid.
Het komt de rechtbank aangewezen voor om de beroepsgronden afzonderlijk te bespreken.



8.2.
De rechtbank stelt vast dat eiseressen het beroep, gericht tegen het bestreden besluit tot het verlenen van de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken/ werkzaamheden (omgevingsvergunning fase 2) hebben ingetrokken. In overweging 13. gaat de rechtbank in op de gevolgen van de intrekking voor de beoordeling van de naar voren gebrachte grond met betrekking tot grondgebondenheid.


M.e.r.-beoordeling

9. Eiseressen betogen dat een MER had moeten worden opgesteld vanwege de te verwachten effecten voor de volksgezondheid. In dit verband wijzen eiseressen op het advies van de GGD Fryslân (GGD) van 9 november 2021 en het feit dat er nog onderzoeken worden verricht naar de risico’s voor de gezondheid van mensen die op minder dan twee kilometer (km) van geitenhouderijen wonen. Op grond van het voorzorgbeginsel zal in de visie van eiseressen ten minste tot na het gereedkomen van de lopende onderzoeken (bekend als VGO III) moeten worden gewacht met het verlenen van omgevingsvergunningen voor geitenhouderijen. Daarnaast zijn eiseressen van mening dat de belangen van andere bedrijven, zoals bijvoorbeeld op het gebied van recreatie, onvoldoende zijn afgewogen tegenover de belangen van vergunninghoudster.



9.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat dat voor zoönosen (ziekten die van dier op mens overdraagbaar zijn), zoals Q-koorts, nog geen wettelijk of beleidsmatig beoordelings-kader is ontwikkeld waaraan bij vergunningverlening kan worden getoetst. Door wetten ter bescherming van de dier- en volksgezondheid, zoals bepalingen over het inenten van dieren tegen Q-koorts en regels met betrekking tot de opslag van mest, is volgens het college het risico voor omwonenden sterk gereduceerd. Met betrekking tot de uitstoot van ammoniak en geur, van belang vanwege de gezondheidseffecten, heeft het college in de reactienota zienswijzen fase 1 aangegeven dat wat betreft geur ruimschoots aan de geldende norm wordt voldaan. De uitstoot van ammoniak neemt in de visie van het college af ten opzichte van de bestaande situatie. Verder bedraagt de afstand tot de woningen van derden meer dan 1.000 meter waardoor de risico’s ten gevolge van zoönosen en endotoxinen beperkt zijn, aldus het college. In dit verband voert het college aan dat uit het gevraagde GGD-advies blijkt dat de oorzaak van het verhoogde risico op longontsteking bij geitenhouderijen onbekend is en dat niet met zekerheid te zeggen is welke (bron)maatregelen effectief zullen zijn om dit risico te reduceren. Daarbij heeft het college in de reactienota vermeld dat de nieuw te realiseren geitenstal wordt voorzien van een luchtwasser, hetgeen neerkomt op de beste beschikbare techniek (BBT) om emissies te beperken. Aangezien er geen objectief toetsingskader of algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten zijn om aan te toetsen, is het college van mening dat de wijziging van de inrichting naar een geitenhouderij niet zodanige risico’s voor de volksgezondheid oplevert dat om die reden een MER moet worden opgesteld. Verder wijst het college erop dat het aantal woningen in de nabijheid van de locatie niet heel groot is
en dat het advies van de GGD om een afstand van twee km aan te houden algemeen is en niet
locatiespecifiek. Met betrekking tot de gevolgen voor de flora en fauna verwijst het college naar de bevindingen en de conclusies in de Ecologische quickscan van 6 februari 2023 van De Slijpkruik.



9.2.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 10 april 2024 onder meer vermeld dat in het kader van de omgevingsvergunning fase 1 (milieu) een m.e.r.-beoordelingsbeslissing is genomen, waarin is geconcludeerd dat dit besluit geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zal hebben. Daarbij heeft de StAB aangegeven dat voor wat betreft het aspect volksgezondheid deze conclusie met name is gebaseerd op een GGD-advies. De door de GGD geadviseerde afstand van twee km tot gevoelige bestemmingen is in de visie van de StAB gebaseerd op de VGO-rapporten. Deze VGO-rapporten bevatten geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aldus de StAB. Het is naar de mening van de StAB vaste rechtspraak dat het bevoegd gezag zich bij het ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten op het standpunt mag stellen dat eventuele gezondheidsrisico’s voor de omwonenden niet betekenen dat een MER moet worden opgesteld.





9.3.
Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) volgt dat het bevoegd gezag zich bij het ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten op het standpunt mag stellen dat eventuele gezondheidsrisico’s voor de omwonenden niet betekenen dat een MER moet worden opgesteld. Ondanks het feit dat de VGO-onderzoeken en de afstand van minder dan twee km tot gevoelige bestemmingen, mogelijk aanleiding zouden kunnen zijn om het voorzorgsbeginsel toe te passen, is er voor het college geen verplichting om een MER te eisen.



9.4.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het aspect gezondheid dat het college de risico’s van een geitenhouderij voor wat betreft zoönosen en endotoxinen heeft onderkend, maar zich op het standpunt heeft gesteld dat die risico’s niet zodanig groot zijn in dit geval dat belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten. Daarbij heeft het college naar het oordeel van de rechtbank kunnen betrekken dat er in dit geval sprake is van een betrekkelijk gering aantal omwonenden en een aanzienlijke afstand (circa 1.000 meter) tot een gevoelige bestemming. Verder heeft het college daarbij in aanmerking kunnen nemen dat uit het gevraagde GGD-advies blijkt dat de oorzaak van het verhoogde risico op longontsteking bij geitenhouderijen onbekend is en dat niet met zekerheid te zeggen is welke (bron)maatregelen effectief zullen zijn om dit risico te reduceren. In hetgeen eiseressen naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de bevindingen en de daarop gebaseerde conclusies in de StAB-verslagen. Uit de StAB-verslagen volgt dat de door de GGD geadviseerde afstand van twee km tot gevoelige bestemmingen is gebaseerd op de VGO-rapporten, terwijl deze VGO-rapporten geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten bevatten. Verder volgt uit de StAB-verslagen dat het vaste rechtspraak van de AbRvS is dat het bevoegd gezag zich bij het ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten op het standpunt mag stellen dat eventuele gezondheidsrisico’s voor de omwonenden niet betekenen dat een MER moet worden opgesteld. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor wat betreft het gezondheidsaspect geen belangrijke nadelige effecten op het milieu zijn te verwachten en dat er daarom in zoverre geen verplichting bestond tot het opstellen van een MER. Deze grond van eiseressen slaagt niet.


Stikstof en aanhaakverplichting Wnb

10. Eiseressen betogen dat uit de ter inzage gelegde stukken niet blijkt van een aanvraag om natuurvergunning van vergunninghoudster. Nu er geen zekerheid is dat een aanvraag om natuurvergunning er is, had naar de mening van eiseressen een verklaring van geen bedenkingen (vvgb) moeten worden aangevraagd, omdat door de toename van de stikstofdepositie significant negatieve effecten op Natura 2000-gebieden niet zijn uitgesloten. Bovendien blijkt volgens eiseressen uit vaste jurisprudentie van de AbRvS dat de stikstofemissie ook voor het houden van geiten wordt onderschat bij het gebruik van een emissiearme stal.



10.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat voor zover eiseressen opkomen voor de belangen van het op ongeveer drie kilometer afstand van het projectgebied gelegen Natura 2000-gebied “Rottige Meenthe & Brandemeer”, van belang is dat de aanvrager éérst een natuurvergunning heeft aangevraagd bij het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Fryslân (het college van GS), namelijk op 16 maart 2022, en pas daarna de bestreden omgevingsvergunningen. Dat in de reactienota is weergegeven dat de Wnb-procedure tijdens de Wabo­aanvraagprocedure is losgekoppeld, heeft volgens het college te maken met het toen al lopende informele (voor)overleg zoals genoemd in de reactienota. Het ziet derhalve niet op de (formele) loskoppeling van de Wnb- en Wabo-procedure, aldus het college. In dit verband wijst het college erop dat de aanhaakplicht in dit geval daarom al niet geldt en het niet aanhaken in deze procedure dus ook geen gebrek kan vormen. De aanvrager heeft deze aanhaakplicht namelijk voorkomen door eerst de natuurvergunning aan te vragen en zo de procedure voor wat betreft de onderhavige (bouw- en) milieuvergunning en de procedure voor wat betreft de natuurvergunning gescheiden te houden. Ten overvloede merkt het college overigens nog op dat het ontkoppelen van een natuurtoestemming ook mogelijk was geweest. Daarbij wijst het college op een uitspraak van 29 april 2020 van de AbRvS.



10.2.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 10 april 2024 onder meer vermeld dat op het moment van de aanvraag om omgevingsvergunning fase 1 (milieu) en de aanvraag om omgevingsvergunning fase 2 (bouwen en het uitvoeren van een werk) al een aparte aanvraag was ingediend voor een vergunning op grond van de Wnb. In de visie van de StAB vindt de toetsing van de stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden derhalve plaats in het kader van de Wnb-procedure.



10.3.
De rechtbank stelt vast dat de natuurvergunning niet is aangehaakt bij de bedoelde omgevingsvergunningen, maar eerder afzonderlijk is aangevraagd bij het college van GS. De Wnb biedt ruimte voor deze handelwijze, nu die wet geen verplichting bevat om een aanvraag voor een natuurvergunning op grond van deze wet aan te haken bij een, in voorbereiding zijnde, omgevingsvergunning. Voor zover eiseressen stellen dat er reeds door het niet aanhaken een gebrek is in het bestreden besluit, volgt de rechtbank deze stelling niet.
De rechtbank overweegt verder dat in een geval als dit, waarin de aanvraag om omgevings- vergunning niet tevens betrekking heeft op een eventueel benodigde natuurvergunning, geldt dat de vragen of voor het project een natuurvergunning nodig is op grond van de Wnb en zo ja, of deze natuurvergunning kan worden verleend, in beginsel buiten de omvang van het onderhavige geding vallen en aan de orde kunnen komen in een eventueel te voeren procedure op grond van de Wnb. Dit doet er niet aan af dat verweerder geen omgevings-vergunning voor de activiteiten bouw en milieu had mogen verlenen indien en voor zover het op voorhand had moeten onderkennen dat de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg stond. Geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de Wnb in dit geval niet aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg stond. Deze grond van eiseressen slaagt niet.


Geur

11. Eiseressen betogen dat in de voorschriften geen bepalingen zijn opgenomen die ervoor zorgen dat de geurhinder beperkt wordt. Het is volgens eiseressen niet zeker dat de geurnormen niet zullen worden overschreden. Bovendien wordt bij de geurberekening uitgegaan van het gebruik van luchtwassers, aldus eiseressen. Daarvan is volgens eiseressen bekend dat de effecten veel slechter zijn dan voorgespiegeld, zodat de veronderstelde vermindering van de geurhinder door luchtwassers niet wordt gehaald.



11.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat het toetsingskader voor de omgevingsvergunning wordt gevormd door de Wgv en de Rgv, waarin voor het buitengebied een geurnorm van 8 OUE/m3 is opgenomen. Aan die geurnorm kan naar de mening van het college worden voldaan. Voor wat betreft de werking van de luchtwassers stelt het college zich op het standpunt dat de Rav-codes als een vast wettelijk toetsingskader voor geuremissie van een stalsysteem gelden. In dit verband voert het college aan dat in de Rgv al wordt uitgegaan van een lager rendement dan in de praktijk haalbaar.



11.2.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 10 april 2024 onder meer vermeld dat uit de berekeningen die bij de aanvraag zijn gevoegd, blijkt dat de vergunde geitenhouderij, door de grote afstand tot geurgevoelige objecten, ruimschoots kan voldoen aan de geldende geurnormen uit de Wgv.



11.3.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS volgt dat uit de artikelen 2, 3 en 10 van de Wgv, in samenhang gelezen met artikel 2 van de Rgv, volgt dat verweerder bij de beoordeling van de geurbelasting van de inrichting de mate van geurhinder moest berekenen aan de hand van de in bijlage 1 bij de Rgv opgenomen geuremissiefactoren die op dat moment gelden. De Wgv biedt niet de vrijheid om andere geuremissiefactoren te hanteren.



11.4.
De rechtbank overweegt dat uit voormelde vaste jurisprudentie van de AbRvS evenzeer volgt dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit voor de beoordeling van de geurbelasting van de inrichting de op dat moment in bijlage 1 bij de Rgv opgenomen geuremissiefactoren diende te hanteren. Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde berekening van de mate van geurhinder voldoet aan het voorgeschreven model van V-Stacks als bedoeld in artikel 2 van de Rgv en daarbij behorende bijlage 1. Uit de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde berekening van de mate van geurhinder blijkt dat de vergunde geitenhouderij, mede door de grote afstand tot geurgevoelige objecten, ruimschoots kan voldoen aan de geldende geurnormen uit de Wgv, zoals ook volgt uit het StAB-verslag van 10 april 2024. In hetgeen eiseressen zonder nadere onderbouwing naar voren hebben gebracht met betrekking tot de gestelde geurhinder, ziet de rechtbank in zoverre geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen. Deze grond van eiseressen slaagt niet.



11.5.
Uit artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wgv volgt dat in afwijking van het eerste lid de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij bedraagt: ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Verder volgt uit artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv dat onverminderd de artikelen 3 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0020396/2013-01-01) en 4 (https://wetten.overheid.nl/BWBR0020396/2013-01-01) de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object bedraagt: ten minste 25 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.



11.6.
In hetgeen eiseressen hebben aangevoerd in het kader van de gestelde geurhinder, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de bevindingen en de daarop gebaseerde conclusie van de StAB in het verslag van 10 april 2024. Uit dit StAB-verslag volgt dat aan de verplicht gestelde afstandseisen, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, en artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv, wordt voldaan. Deze grond van eiseressen slaagt niet.




11.7.
De rechtbank stelt vast dat het college bij besluit van 21 januari 2025 het bestreden besluit II heeft gewijzigd, in die zin dat er op verzoek van vergunninghoudster aanvullende voorschriften milieu aan het bestreden besluit II zijn verbonden. De aanvullende gronden hebben betrekking op de grondgebondenheid (voorschrift 1), het luchtwassysteem (voorschrift 2) en het sluiten van ramen en deuren (voorschrift 3). Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb hebben de beroepen van eiseressen van rechtswege mede betrekking op dit besluit.


11.7.1.
Voorschrift 3.1 met betrekking tot het sluiten van ramen en deuren luidt als volgt:

“De ramen en toegangsdeuren van de stal(len) dienen allen zoveel mogelijk gesloten te zijn


en blijven. Enkel ten behoeve van het direct doorlaten van personen, goederen en/of dieren


mogen de ramen en/of deuren geopend zijn.”

De rechtbank constateert dat niet in geschil is dat het college met het besluit van 21 januari 2025 kennelijk bedoeld heeft om het fase 1-besluit, de milieutoestemming, aan te vullen met het hierboven weergegeven voorschrift.




11.8.
Nu eiseressen geen inhoudelijke gronden naar voren hebben gebracht met betrekking tot het besluit van 21 januari 2025 komt de rechtbank tot het oordeel dat het van rechtswege ontstane beroep, gericht tegen dit besluit, in zoverre ongegrond is.


Gezondheid

12. Eiseressen vrezen voor negatieve gevolgen voor de gezondheid vanwege de verhoogde kans op longontsteking binnen een straal van twee kilometer (km) rond geitenhouderijen. Eiseressen betogen daarnaast dat de belangen van recreatieve bedrijven onvoldoende zijn meegewogen. In dit verband voeren eiseressen aan dat ook recreanten in de omgeving beschermd moeten worden. In dat kader achten eiseressen van belang dat er veel boten over de Boeresleat of Fjouwerhûster Feart (de waterweg ten zuidoosten van de geitenhouderij) van en naar het Tjeukermeer varen en wordt er veel rond het Tjeukermeer gerecreëerd.



12.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat, gezien de maatregelen die genomen worden en de afstanden van de geitenhouderij tot de woningen van omwonenden, geen gezondheidseffecten worden verwacht. Ook zijn in de visie van het college geen nadere maatregelen nodig die eventueel aanwezige risico’s kunnen beperken. Hoewel onderzoeken in kader van VGO en aanvullende studies een correlatie laten zien tussen een verhoogde kans op longontsteking en de aanwezigheid van geitenhouderijen binnen een straal van twee km, is een causaal verband tot op heden niet aangetoond, aldus het college. Het is daarom in de visie van het college onduidelijk wat de oorzaak van de correlatie is. In dit kader wijst het college op de actualisatie van de VGO-onderzoeken van 24 november 2021 waarin de afstand van twee km is veranderd naar een afstand van 500 meter voor de associatie tussen de verhoogde kans op longontsteking en de aanwezigheid van geitenhouderijen. De correlatie is in die nieuwe studie niet waargenomen binnen een straal van een tot twee km. Volgens het college heeft de GGD de adviesafstand van twee km nog niet aangepast, aangezien zij stelt dat een verhoogde kans op longontsteking buiten de 500 meter niet is uitgesloten (het risico is binnen 500 meter het hoogst). Daarnaast wijst het college erop dat het advies van de GGD vooral van belang is in het kader van de ruimtelijke ordening. In het kader van een omgevingsvergunning milieu voor een geitenhouderij geeft het college aan minder afwegingsruimte te hebben aangezien er geen directe wettelijke grondslag is voor een weigering. Daarbij verwijst het college naar vaste jurisprudentie van de AbRvS.
Met betrekking tot Q-koorts wijst het college erop dat verplichte maatregelen zijn gesteld
door de overheid, zoals de verplichte inentingen van de geiten tegen de ziekte. Daarom zijn
de ziekte en de mogelijke verspreiding daarvan niet meegenomen in de beoordeling van de
gezondheidsaspecten.



12.2.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 10 april 2024 onder meer vermeld dat voor het aspect zoönosen geconstateerd is dat de initiatiefnemer bij de vergunningaanvraag een gezondheidsplan heeft overgelegd, en dat indien de exploitant de daarvoor geldende maatregelen in acht neemt, de kans op een Q-koortsinfectie bij omwonenden verwaarloosbaar is.
Uit verschillende VGO-onderzoeken blijkt dat een verhoogde kans op longontsteking is vastgesteld in een straal van 2 km rond geitenhouderijen en dat deze kans groter wordt op kortere afstand van een geitenhouderij (tot 500 m). De onderzoeken sluiten niet uit dat er op een afstand van 500 m tot 2 km een verhoogde kans is op longontsteking. Eiseressen (en andere omwonenden) wonen op een afstand van circa 800 tot 2.000 m van de geitenhouderij en hebben daarom statistisch gezien een verhoogde kans op longontsteking. Hoe groot deze verhoogde kans is, kan voor deze specifieke situatie niet aan de hand van de VGO-onderzoeken worden vastgesteld. Uit vaste jurisprudentie blijkt dat de bestaande VGO-rapporten geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten bevatten over de oorzaak van gezondheidsrisico’s van omwonenden bij geitenhouderijen.



12.3.
De rechtbank stelt voorop dat het in dit geval gaat om een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Een omgevingsvergunning voor die activiteit kan op grond van artikel 2.14, derde lid, van de Wabo alleen worden geweigerd als dat in het belang van de bescherming van het milieu is. Het bevoegd gezag heeft beoordelingsruimte bij de vraag wat in het belang van de bescherming van het milieu nodig is.


12.3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank geeft dit toetsingskader aan het bevoegd gezag niet de ruimte om een omgevingsvergunning uitsluitend uit voorzorg te weigeren. Het college moet nagaan of het belang van de bescherming van het milieu eraan in de weg staat dat de vergunning wordt verleend. Dit betekent dat het aan het college is de belangen te benoemen die zich verzetten tegen het toelaten van de aangevraagde milieuactiviteit. Alleen belangen waarover voldoende duidelijkheid en zekerheid bestaat, kunnen in dit verband een rol spelen. Ook voor belangen die zijn gerelateerd aan gezondheid betekent dit, anders dan zou kunnen worden afgeleid uit de uitspraken van de AbRvS van 25 juli 2018 en 20 mei 2020, dat op grond van algemeen wetenschappelijk aanvaarde inzichten moet vast staan dat de activiteit waarvoor de vergunning wordt gevraagd zodanige risico’s oplevert, dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden dan wel dat de vergunning om die reden moet worden geweigerd.




12.4.
Indien door het in werking zijn van een inrichting nadelige gevolgen voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wm, gelezen in verbinding met de artikelen 1.1, tweede lid, en 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2°, van de Wabo, als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, volgt dat het op de weg ligt van degene die zich beroept op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid, waaronder vrees voor endotoxinen, om aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk te maken dat de door verweerder gehanteerde toetsingskaders niet toereikend zijn.



12.5.
De rechtbank overweegt dat in het kader van de weigering van een omgevingsvergunning milieu voor de activiteit alleen (milieu)belangen waarover voldoende duidelijkheid en zekerheid bestaat, een rol spelen. Voorts overweegt de rechtbank dat dit voor de belangen die zijn gerelateerd aan gezondheid betekent dat dit op grond van algemeen aanvaarde inzichten moet vast staan dat de activiteit waarvoor de vergunning wordt gevraagd zodanige risico’s oplevert dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden dan wel dat de vergunning om die reden moet worden geweigerd. Naar het oordeel van de rechtbank is wat betreft de activiteit die hier aan de orde is, de omschakeling naar een grondgebonden geitenhouderij niet komen vast te staan dat sprake is van zodanige gezondheidsrisico’s, dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden, dan wel dat de omgevingsvergunning om die reden had moeten worden geweigerd. Deze inzichten volgen niet uit de GGD-richtlijn “medische milieukunde veehouderij en gezondheid” en het specifieke GGD-advies, waarnaar eiseressen hebben verwezen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit voormelde richtlijn blijkt dat er aanwijzingen zijn dat gezondheidseffecten optreden bij omwonenden van veehouderijen, maar dat dosis-effectrelaties, of inzicht in het oorzakelijk verband, voor de meeste agentia ontbreken. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder in dit geval de eventuele risico’s voor de volksgezondheid bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken. In de omgevingsvergunning milieu is hiertoe een aantal voorzieningen en maatregelen beschreven die verspreiding van onder meer endotoxinen en zoönosen moeten tegengaan. Vanwege het ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de risico’s van de omschakeling naar een grondgebonden geitenhouderij voor de volksgezondheid, bestond er naar het oordeel van de rechtbank in dit geval echter niet de mogelijkheid voor verweerder om de omgevingsvergunning uit voorzorg te weigeren of daaraan nadere voorschriften te verbinden vanwege mogelijke gezondheidsrisico’s. Deze grond van eiseressen slaagt niet.


Grondgebondenheid

13. Met betrekking tot de door eiseressen naar voren gebrachte grond voor wat betreft de grondgebondenheid van de geitenhouderij stelt de rechtbank voorop dat eiseressen het beroep, gericht tegen het verlenen van de omgevingsvergunning fase 2 (bouwen en uitvoeren van werken/werkzaamheden) hebben ingetrokken. Gelet op het feit dat eiseressen het beroep, gericht tegen deze omgevingsvergunning, hebben ingetrokken en deze grond betrekking heeft op de uitleg van een planregel van het bestemmingsplan, komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van deze grond.




Conclusie en gevolgen
14. Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van eiseressen ongegrond. Nu eiseressen geen inhoudelijke gronden naar voren hebben gebracht met betrekking tot het besluit van 21 januari 2025 komt de rechtbank tot het oordeel dat ook het van rechtswege ontstane beroep, gericht tegen dit besluit, ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, bestaat geen aanleiding.



Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep van eiseressen ongegrond;
- verklaart het van rechtswege ontstane beroep, gericht tegen het besluit van
21 januari 2025, ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzitter, mr. E. Hardenberg en
mr. D. Pool, leden, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2025.






De griffier De rechter


Afschrift verzonden op:




Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.



















Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving


Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…).
(…)
e. 1. het oprichten,
2. het veranderen of veranderen van de werking of
3. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk.
(…)

Artikel 2.5
1. Op verzoek van de aanvrager wordt een omgevingsvergunning in twee fasen verleend. De eerste fase heeft slechts betrekking op de door de aanvrager aan te geven activiteiten.
2. Op een aanvraag om een beschikking met betrekking tot de eerste of tweede fase wordt beslist door het bestuursorgaan dat bevoegd zou zijn te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning voor het betrokken project. Een beschikking als bedoeld in de eerste volzin wordt voorbereid overeenkomstig de procedure die van toepassing zou zijn op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning.
3. Indien een beschikking met betrekking tot de eerste of tweede fase wordt voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure, bedoeld in paragraaf 3.3, maar geen betrekking heeft op een activiteit of geval als bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, die niet tevens kan worden aangemerkt als een activiteit als bedoeld in het derde lid van dat artikel (https://wetten.overheid.nl/BWBR0024779/2023-04-19), geeft het bevoegd gezag de beschikking – in afwijking van artikel 3:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005537&artikel=3:18&g=2025-02-03&z=2025-02-03) – uiterlijk veertien weken na ontvangst van de aanvraag.
4. De beschikking met betrekking tot de tweede fase wordt niet eerder gegeven dan de beschikking met betrekking tot de eerste fase. Indien daardoor de beslistermijn voor de beschikking met betrekking tot de tweede fase zou worden overschreden geeft het bevoegd gezag, in afwijking daarvan, de beschikking gelijktijdig met de beschikking met betrekking tot de eerste fase.
(…)
7. Het bepaalde bij of krachtens deze wet met betrekking tot een omgevingsvergunning is, met uitzondering van artikel 2.7, van overeenkomstige toepassing op de beschikkingen met betrekking tot de eerste en tweede fase.
8. De beschikkingen waarbij positief is beslist op de aanvragen met betrekking tot de eerste en tweede fase worden, als deze in werking zijn getreden, tezamen aangemerkt als een omgevingsvergunning.

Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
(…)
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan (…);
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. (…)

Artikel 2.14
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:
1°. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;
2°. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;
(…)
b. houdt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval rekening met:
1°. het voor hem geldende milieubeleidsplan;
2°. het bepaalde in de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer;
3°. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende richtwaarden, voor zover de verplichting tot het rekening houden daarmee is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 of 5.17 van de Wet milieubeheer;
c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:
1°. dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;
2°. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft voortvloeit uit de artikelen 40 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=40&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 44 tot en met 47 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=44&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 50 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=50&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 51 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=51&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 53 tot en met 56 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=53&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 59 tot en met 61 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=59&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 63, tweede lid (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=63&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 64 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=64&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 65 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=65&g=2025-02-03&z=2025-02-03) of 66 van de Wet geluidhinder (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=66&g=2025-02-03&z=2025-02-03).
(…)
3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
4. Het bevoegd gezag geeft in de motivering van de beslissing op de aanvraag te kennen, op welke wijze de in het eerste lid, onder a, genoemde aspecten de inhoud van het besluit hebben beïnvloed. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, onder c, onder 3°, vermeldt het bevoegd gezag dit in de motivering.
(…)
7. Bij de toepassing van het eerste lid worden gronden en bouwwerken in de omgeving van de inrichting in aanmerking genomen overeenkomstig het bestemmingsplan, de beheersverordening, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning.

Artikel 3.3
1. Indien de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of b, houdt het bevoegd gezag, in afwijking van artikel 3.9, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005537&artikel=3:18&g=2025-02-03&z=2025-02-03), de beslissing aan, indien er geen grond is de vergunning te weigeren maar voor het gebied waarin de activiteit zal worden verricht vóór de dag van ontvangst van de aanvraag:
a. een voorbereidingsbesluit in werking is getreden;
b. een bestemmingsplan in ontwerp ter inzage is gelegd;
c. een verklaring als bedoeld in artikel 4.1, vijfde lid, of 4.3, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is bekendgemaakt;
d. een bestemmingsplan is vastgesteld;
e. een bestemmingsplan na vaststelling is bekendgemaakt.
2. De aanhouding duurt totdat:
a. het voorbereidingsbesluit overeenkomstig artikel 3.7, vijfde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is vervallen;
b. de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder e, van de Wet ruimtelijke ordening is overschreden;
c. de termijn voor de bekendmaking van het bestemmingsplan na de vaststelling ingevolge artikel 3.8, derde, vierde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is overschreden;
d. het bestemmingsplan in werking is getreden dan wel in beroep is vernietigd;
e. de termijn, genoemd in artikel 4.1, vijfde lid, of 4.3, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening is overschreden;
f. de verordening, bedoeld in artikel 4.1, van de Wet ruimtelijke ordening of de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 4.3, van die wet in werking is getreden.
3. In afwijking van het eerste lid, eerste volzin, kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning verlenen, indien de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan.
(…)


Wet milieubeheer

Artikel 7.2
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
(…)
4. Ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
(…)

Artikel 7.2a
1. Een milieueffectrapport wordt gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën van gevallen worden aangewezen, waarin sprake is van kleine gebieden en kleine wijzigingen die geen aanzienlijke milieueffecten hebben, waarop de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport, als bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing is.

Artikel 7.16
1. Indien degene die een activiteit wil ondernemen, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een besluit als bedoeld in het vierde lid van dat artikel, deelt hij dat voornemen schriftelijk mee aan het bevoegd gezag.
2. Bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval de volgende informatie verstrekt:
a. een beschrijving van de activiteit, met in het bijzonder:
1°. een beschrijving van de fysieke kenmerken van de gehele activiteit en, voor zover relevant, van sloopwerken;
2°. een beschrijving van de locatie van de activiteit, met bijzondere aandacht voor de kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de activiteit van invloed kan zijn;
b. een beschrijving van de waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben;
c. een beschrijving, voor zover er informatie over deze gevolgen beschikbaar is, van de waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben ten gevolge van:
1°. indien van toepassing, de verwachte residuen en emissies en de productie van afvalstoffen;
2°. het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met name bodem, land, water en biodiversiteit.
3. Bij het verstrekken van de informatie, bedoeld in het tweede lid, houdt degene die de activiteit wil ondernemen rekening met de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn en, voor zover relevant, met de beschikbare resultaten van andere relevante beoordelingen van gevolgen voor het milieu.
4. Bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, kan degene die de activiteit wil ondernemen een beschrijving verstrekken van de kenmerken van de voorgenomen activiteit en van de geplande maatregelen om waarschijnlijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te vermijden of te voorkomen.
(…)

Artikel 7.17
(…)
3. Het bevoegd gezag neemt zijn beslissing op grond van de informatie, bedoeld in artikel 7.16, tweede en vierde lid, en houdt bij zijn beslissing rekening met:
a. voor zover relevant de resultaten van eerder uitgevoerde controles of andere beoordelingen van gevolgen voor het milieu;
b. de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
4. In de motivering van zijn beslissing verwijst het bevoegd gezag in ieder geval:
a. naar de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
b. indien is beslist dat er geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt, naar de kenmerken en maatregelen, bedoeld in 7.16, vierde lid, die aan deze beslissing ten grondslag hebben gelegen of mede ten grondslag hebben gelegen en, met het oog daarop, op welk moment de maatregelen gerealiseerd dienen te zijn.
(…)

Artikel 7.20a
1. Indien het bevoegd gezag heeft beslist dat er geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt en daarbij de kenmerken en maatregelen, bedoeld in artikel 7.16, vierde lid, van belang zijn geweest, worden, voor zover nodig in afwijking van andere wettelijke voorschriften, in ieder geval een beschrijving van de kenmerken in het besluit opgenomen en de verplichting tot het uitvoeren van bedoelde maatregelen en het tijdstip waarop die maatregelen gerealiseerd dienen te zijn als voorschrift aan het besluit, bedoeld in artikel 7.2, vierde lid, verbonden.


Wet ruimtelijke ordening

Artikel 3.8
1. Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat:
(…);
d. de gemeenteraad binnen twaalf weken na de termijn van terinzageligging beslist omtrent vaststelling van het bestemmingsplan.


Bestemmingsplan “Buitengebied – Noord 2017”

Op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied – Noord 2017” is aan het perceel de bestemming “Agrarisch” toegekend.

Artikel 1 Begrippen

1.24
Bestaande stikstofdepositie
1. de bestaande stikstofdepositie van een agrarisch bedrijf is de stikstofdepositie van dat bedrijf die op het moment van vaststellen van het plan kan worden afgeleid van:
a. een onherroepelijke vergunning op grond van de Wet natuurbescherming; of
b. een door GS afgegeven Verklaring van geen bedenkingen die in het kader van een onherroepelijke omgevingsvergunning is verstrekt, waarbij de toestemming op grond van artikel 2.2aa onderdeel a van het Besluit omgevingsrecht is aangehaakt; of
c. een PAS-melding als bedoeld in artikel 8 lid 1 van de Regeling programmatische aanpak stikstof; of
d. een PAS-berekening indien geen PAS-melding noodzakelijk is.
2. het feitelijke en planologisch legale gebruik van een agrarisch bedrijf indien de onder 1 bedoelde vergunning, verklaring, melding of berekening ontbreekt.



1.54
Grondgebonden agrarisch bedrijf
een agrarisch bedrijf waarbij het gebruik van agrarische gronden in de omgeving van het bedrijf noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf, in de vorm van akkerbouw, vollegronds-tuinbouw, fruitteelt en boomteelt, grondgebonden veehouderij, en naar de aard daarmee vergelijkbare bedrijven.



1.55
Grondgebonden veehouderij
een veehouderij is in ieder geval grondgebonden wanneer het minimaal voldoet aan één of meerdere van de volgende voorwaarden:
- het voor het vee benodigde ruwvoer is voor tenminste de helft afkomstig van de bij het bedrijf behorende landbouwgrond èn de dierlijke mest kan voor tenminste de helft op/voor bij het bedrijf behorende landbouwgrond worden afgezet/benut (zie voor een nadere toelichting Bijlage 1 Grondgebondenheid van veehouderijbedrijven (https://www.ruimtelijkeplannen.nl/documents/NL.IMRO.1940.BPBUI16BUITENGEB-VA01/b_NL.IMRO.1940.BPBUI16BUITENGEB-VA01_rb1.pdf));
- het bedrijf heeft een veebezetting van ca. 3 grootvee-eenheden (GVE) of minder per hectare gras en voedergewassen.

Artikel 3 Agrarisch


3.1
Bestemmingsomschrijving
De voor “Agrarisch” aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. agrarische cultuurgrond, met dien verstande dat houtteelt niet in de bestemming is begrepen;
b. grondgebonden agrarische bedrijven, al dan niet met een ondergeschikte intensieve tak;
c. intensieve veehouderijbedrijven, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding “intensieve veehouderij”;
(…).



3.2.
Bouwregels

3.2.1
Algemeen
Voor het bouwen gelden de volgende regels:
a. het aantal agrarische bedrijven per bouwvlak bedraagt niet meer dan één, dan wel niet meer dan het ter plaatse van de aanduiding “aantal bedrijven” aangegeven aantal;
b. ter plaatse van de aanduiding “relatie” is sprake van één agrarisch bedrijf.



3.2.2
Agrarische bedrijfsgebouwen en overkappingen
Voor het bouwen van agrarische bedrijfsgebouwen en overkappingen gelden de volgende regels:
a. alle gebouwen en overkappingen worden binnen het bouwvlak gebouwd;
b. de oppervlakte van agrarische bedrijfsgebouwen en overkappingen mag niet meer bedragen dan 10.000 m2, dan wel niet meer dan de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt;
c. de oppervlakte van gebouwen voor intensieve veehouderij, ten behoeve van een ondergeschikte neventak bij een agrarisch bedrijf, mag per bedrijf niet meer bedragen dan 2.000 m2, dan wel niet meer dan de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt;
d. alle gebouwen en overkappingen worden achter de naar de weg gekeerde gevel(s) gebouwd;
e. de goot- en bouwhoogte bedragen niet meer dan respectievelijk 5 m en 14 m;
f. de dakhelling bedraagt tenminste 15°, uitgezonderd een oppervlakte van ten hoogste 100 m2 die plat mag worden afgedekt;
g. het bouwen van kassen, nissenhutten, boog- en serrestallen is niet toegestaan.
h. de oppervlakte die in gebruik is voor het agrarisch loonbedrijf ter plaatse van de aanduiding “agrarisch loonbedrijf” bedraagt niet meer dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding “maximum bebouwd oppervlak (m2)”.
(…)




3.5.
Specifieke gebruiksregels
(…)

3.5.2
Strijdig gebruik
Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in ieder geval wordt begrepen:
a. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een agrarisch bedrijf indien dit leidt tot een toename van de bestaande stikstofdepositie van dat agrarisch bedrijf op de maatgevende voor stikstof gevoelige habitats in de Natura 2000-gebieden;
b. het gebruiken van gronden buiten het bouwperceel voor de permanente opslag van mest, kuilvoer of agrarische producten, met uitzondering van de bestaande opslagen;
c. het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van mestvergisting;
d. het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van verblijfsrecreatieve doeleinden, anders dan voor kleinschalig kamperen en bêd & brochje;
e. het gebruik van vrijstaande bijbehorende bouwwerken bij bedrijfswoningen als zelfstandige woning;
f. de opslag van en/of de stalling van goederen buiten bedrijfsgebouwen;
met dien verstande dat:
1. het bepaalde in sub a niet geldt voor het gebruik waarbij de bestaande stikstofdepositie toeneemt en deze toename niet leidt tot een zodanige toename van de stikstofdepositie op de maatgevende voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden dat deze de waarde overschrijdt zoals vastgesteld in artikel 2.7, lid 1, onder b van de Regeling natuurbescherming;
2. het bepaalde in sub a eveneens niet geldt voor het gebruik waarbij de bestaande stikstofdepositie toeneemt en deze toename niet leidt tot een zodanige toename van de stikstofdepositie op de maatgevende voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden dat deze de waarde overschrijdt zoals vastgesteld in artikel 2.7, lid 1, onder b van de Regeling natuurbescherming.





























Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2023 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2023:3555.


Zie AbRvS, 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1160


Zie AbRvS, 29 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1160.


Vgl. AbRvS, 22 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:176.


Zie onder meer AbRvS, 11 augustus 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1800.


Zie bijvoorbeeld AbRvS, 20 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3555.


Zie AbRvS, 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2395.


Zie AbRvS, 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1267.


Vgl. AbRvS, 22 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:581.


Vgl. AbRvS, 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:40.


Zie onder meer AbRvS, 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:644.


Vgl. AbRvS, 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3154.
Link naar deze uitspraak