|
|
ECLI:NL:RBNNE:2025:2579 | | | Datum uitspraak | : | 27-06-2025 | Datum gepubliceerd | : | 30-06-2025 | Instantie | : | Rechtbank Noord-Nederland | Zaaknummers | : | LEE 23-3687 en 23-3692 | Rechtsgebied | : | Bestuursrecht | Indicatie | : | Omgevingsvergunning in twee fasen voor omschakeling naar een grondgebonden geitenhouderij. Belanghebbendheid en relativiteit. Gefaseerde besluitvorming. M.e.r.-beoordeling en het aspect gezondheid. Grondgebondenheid in de zin van het bestemmingsplan pas deugdelijk gemotiveerd na het besteden besluit, maar aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten. Geluid. Geen aanleiding om uit voorzorg omgevingsvergunning milieu te weigeren op grond van gezondheidseffecten. Artikel 6:19-besluit. | Trefwoorden | : | agrarisch | | | akkerbouw | | | ammoniak | | | bestemmingsplan | | | boomteelt | | | buitengebied | | | fruitteelt | | | geluidhinder | | | intensieve veehouderij | | | landbouwgrond | | | melkrundveehouderij | | | mestafzet | | | mestvergisting | | | omgevingsvergunning | | | perceel | | | stallen | | | stikstofdepositie | | | tuinbouw | | | vee | | | veehouderij | | | wabo | | | wet milieubeheer | | Uitspraak | RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Bestuursrecht
locatie Groningen
zaaknummers: LEE 23/3687 en 23/3692
uitspraak van de meervoudige kamer van de rechtbank van 27 juni 2025 in de zaken tussen
1a.[eiser] te [plaats], eisers sub 1.a.,
1.b. [eiser], te [plaats], eisers sub 1.b.,
1.c. [eiser], te [plaats], eisers sub 1.c.,
1.d. [eiser], te [plaats], eisers sub 1.d.,
1.e. [eiser], te [plaats], eisers sub 1.e.,
1.f. [eiser], te [plaats], eiser sub 1.f.,
1.g. [eiser], te [plaats], eiser sub 1.g.,
1.h. [eiser], te [plaats], eisers sub 1.h.,
1.i. [eiser], te [plaats], eisers sub 1.i.,
1.j. [eiser], te [plaats], eiser sub 1.j.,
hierna gezamenlijk te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. F. Krol-Postma),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Fryske Marren, het college,
(gemachtigden: mr. P. Zoeten en mr. L. Mathey).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [vergunninghoudster], gevestigd te [eiser], vergunninghoudster,
(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen het verlenen van omgevingsvergunningen aan vergunninghoudster voor het oprichten en in werking hebben van een grondgebonden geitenhouderij (fase 1) op het perceel aan [adres] (het perceel) te [plaats] en voor het bouwen en uitvoeren van werken/ werkzaamheden (fase 2) op dit perceel.
1.1.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghoudster heeft ook schriftelijk gereageerd. Het college heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
1.2.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft een deskundigenadvies uitgebracht, gedateerd 10 april 2024. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Bij brief van 19 juni 2024 heeft de StAB aanvullend gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 13 februari 2025 gelijktijdig op een zitting behandeld met de beroepen onder de procedurenummers LEE 23/3608, 23/3609, 23/3634, 23/3649 en 23/3651.
Eisers sub 1.a. tot en met 1.j. zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.N. Schoutstra (vergunningverlener Fryske Utfjieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (FUMO)) en L.W.D. Terlage (vergunningverlener FUMO), bijgestaan door de gemachtigde mr. L. Mathey. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door [namen], bijgestaan door haar gemachtigde en B. Lowijs (adviseur).
In de hiervoor genoemde zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
Beoordeling door de rechtbank
2. De rechtbank beoordeelt het verlenen van omgevingsvergunningen voor het wijzigen van de exploitatie van een grondgebonden melkrundveehouderij naar een grondgebonden geitenhouderij, waarbij in totaal 3.650 geiten worden gehouden. Daartoe wordt een bestaande stal vergroot en wordt een nieuwe stal gerealiseerd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3. De rechtbank verklaart het beroep deels gegrond en vernietigt het bestreden besluit I (omgevingsvergunning fase 2), maar bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit I in stand blijven. Verder verklaart de rechtbank het beroep, gericht tegen het bestreden besluit II (omgevingsvergunning fase 1), ongegrond. Het van rechtswege ontstane beroep van eisers, gericht tegen het besluit van 21 januari 2025, is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.1.
De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Feiten
4. Vergunninghoudster heeft op 20 januari 2022 een door Alfa accountants & adviseurs opgestelde “aanmeldnotitie m.e.r.-beoordeling” ten behoeve van de wijziging van de bestaande grondgebonden melkrundveehouderij bij het college ingediend.
4.1.
Bij besluit van 18 maart 2022 heeft het college besloten dat voor de beoogde verandering van de inrichting van vergunninghoudster geen milieu-effect-rapport (m.e.r.) of m.e.r.-beoordelingsrapport nodig is. Dit betreft een voorbereidingsbesluit in de zin van artikel 6:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
De raad van de gemeente De Fryske Marren (de raad) heeft in de vergadering van
13 april 2022 een voorbereidingsbesluit genomen voor het wijzigen van de bestemmingsplannen in de gemeente om een algehele tijdelijke stop in te voeren voor nieuwe geitenhouderijen en uitbreiding van bestaande geitenhouderijen en/of bedrijven die een overstap naar geitenhouderij overwegen.
In het voorbereidingsbesluit heeft de raad bepaald dat het verboden is om het gebruik van gronden en bouwwerken gelegen in het gebied waar het voorbereidingsbesluit van kracht is, in die zin te wijzigen dat een nieuwe geitenhouderij wordt opgericht, een bestaande geitenhouderij wordt uitgebreid met geiten dan wel een bestaand agrarisch bedrijf wordt gewijzigd in een geitenhouderij.
4.3.
Vergunninghoudster heeft op 21 maart 2022 een aanvraag om omgevingsvergunning milieu voor de omschakeling naar een grondgebonden geitenhouderij (het oprichten en in werking hebben van een inrichting) op het perceel te [plaats] bij het college ingediend.
Bij deze aanvraag om omgevingsvergunning, het milieudeel (fase 1), is de aanmeldnotitie (inclusief bijlagen), een milieutekening, het m.e.r.-beoordelingsbesluit en het advies van de Fryske Utfjieringstsjinst Miljeu en Omjouwing (FUMO) overgelegd.
4.4.
Vergunninghoudster heeft op 27 juli 2022 een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen ten behoeve van de omschakeling naar een grondgebonden geitenhouderij (fase 2) op het perceel te [plaats] bij het college ingediend.
Deze aanvraag is op 6 december 2023 aangevuld met een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit uitvoeren van werken/werkzaamheden op het perceel te [plaats].
4.5.
Het college heeft een ontwerpbesluit tot het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning milieu voor het oprichten en in werking hebben van een grondgebonden geitenhouderij (fase 1) genomen.
Het college heeft dit ontwerpbesluit inclusief de onderliggende stukken ter inzage gelegd in de periode van 7 oktober 2022 tot en met 17 november 2022. Daarbij heeft het college eenieder in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen.
4.6.
Eisers sub 1. hebben, met uitzondering van eiser sub 1.f en eiser sub 1.g, bij brief van 16 november 2022 een zienswijze, gericht tegen dit ontwerpbesluit, bij het college ingediend.
4.7.
Namens het college is door de FUMO op 15 mei 2023 een reactienota zienswijzen fase 1 opgesteld.
4.8.
Het college heeft een ontwerpbesluit tot het verlenen van de gevraagde omgevingsvergunning voor de activiteiten (ver)bouwen van bouwwerken en het uitvoeren van werken/werkzaamheden ten behoeve van de omschakeling naar een grondgebonden geitenhouderij genomen.
Het college heeft dit ontwerpbesluit inclusief de onderliggende stukken ter inzage gelegd in de periode van 7 april 2023 tot en met 18 mei 2023. Daarbij heeft het college eenieder in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen.
4.9.
De raad heeft in haar vergadering van 21 juni 2023 besloten om het voorstel van het college om een geitenstop op te nemen in het Facetbestemmingsplan “geitenhouderijen De Fryske Marren” en de Partiele herziening van de beheersverordening “geitenhouderijen De Fryske Marren” niet over te nemen.
4.10.
Bij besluit van 11 juli 2023 (het bestreden besluit I) heeft het college aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het (ver)bouwen van stallen en voor het gedeeltelijk dempen, verleggen en verbreden van een sloot op het perceel te [plaats].
4.11.
Bij besluit van 12 juli 2023 (het bestreden besluit II) heeft het college aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een grondgebonden geitenhouderij op het perceel te [plaats].
4.12.
Bij besluit van 19 juli 2023 heeft de raad besloten om het Facetbestemmingsplan “geitenhouderijen De Fryske Marren” en de Partiele herziening van de beheersverordening “geitenhouderijen De Fryske Marren” niet vast te stellen.
4.13.
Vergunninghoudster heeft bij brief van 24 mei 2024 aan het college verzocht om aanvullende voorschriften te verbinden aan de verleende omgevingsvergunningen.
4.14.
Het college heeft bij besluit van 21 januari 2025 het bestreden besluit II gewijzigd, in die zin dat er op verzoek van vergunninghoudster aanvullende voorschriften milieu aan het bestreden besluit II zijn verbonden. De aanvullende gronden hebben betrekking op de grondgebondenheid (voorschrift 1), het luchtwassysteem (voorschrift 2) en het sluiten van ramen en deuren (voorschrift 3).
4.15.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb hebben de beroepen van eisers van rechtswege mede betrekking op het besluit van 21 januari 2025.
Overgangsrecht
5. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet (Ow) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet, volgt dat in deze procedure nog het oude recht (waaronder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)) van toepassing is, omdat de aanvragen zijn ingediend voor de inwerkingtreding van de Ow.
De geschillen
6. Tussen partijen is in geschil of het college terecht een omgevingsvergunning heeft verleend aan vergunninghoudster voor het (ver)bouwen van stallen en het gedeeltelijk dempen, verleggen en verbreden van een sloot ten behoeve van de omschakeling naar een grondgebonden geitenhouderij (bestreden besluit I).
Verder is tussen partijen in geschil of het college terecht een omgevingsvergunning milieu heeft verleend aan vergunninghoudster voor het oprichten en in werking hebben van een grondgebonden geitenhouderij (bestreden besluit II).
Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
Leeswijzer
7. De rechtbank begint met een algemene overweging met betrekking tot de omvang van het geding en de verschillende geschilpunten (overweging 8). Daarna bespreekt de rechtbank het verweer dat gaat over de belanghebbendheid en relativiteit (overweging 9 en 10). Daarna gaat de rechtbank in op de M.e.r-beoordeling omdat dit aspect betrekking heeft op het gehele project tot wijziging van een grondgebonden melkrundveehouderij naar een grondgebonden geitenhouderij (overweging 11). Vervolgens gaat de rechtbank voor de leesbaarheid van de uitspraak in op de gronden met betrekking tot het bestreden besluit I (omgevingsvergunning voor bouwen en het uitvoeren van werkzaamheden). Daarbij gaat de rechtbank in op vragen voor wat betreft de grondgebondenheid (overweging 13). Vervolgens sluit de rechtbank af met een tussenconclusie ten aanzien van het bestreden besluit I (overweging 14). Daarna gaat de rechtbank met betrekking tot het bestreden besluit II (omgevingsvergunning milieu) in op aspecten als geluid (overweging 16) en gezondheid (overweging 17). Daarna sluit de rechtbank af met een tussenconclusie ten aanzien van het bestreden besluit II (overweging 18). Tot slot volgt een algehele conclusie en wordt ingegaan op de proceskosten (overweging 19).
Algemeen
8. Gelet op de reikwijdte van de door eisers ingediende gronden van beroep en hetgeen partijen in dat verband verdeeld houdt, heeft de rechtbank aanleiding gezien om de StAB als deskundige te benoemen. Op 10 april 2024 heeft de StAB de rechtbank van advies gediend.
8.1.
De rechtbank stelt vast dat in het beroep de navolgende aspecten beoordeeld moeten worden:
- Verweer;
- M.e.r-beoordeling;
- Grondgebondenheid;
- Geluid;
- Gezondheid.
Het komt de rechtbank aangewezen voor om de beroepsgronden afzonderlijk te bespreken.
In de rechtsoverwegingen 9. en 10. bespreekt de rechtbank vooraf het verweer van vergunninghoudster en het college ten aanzien van de belanghebbendheid van eisers en de relativiteit.
Belanghebbendheid
9. Vergunninghoudster betoogt dat er in dit geval sprake is van woningen van eisers op grote afstand van het initiatief. Het gaat volgens vergunninghoudster om een afstand van circa 900 meter tot een kilometer en om die reden betwijfelt zij of eisers sub 1.a. tot en met 1.j. als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kunnen worden aangemerkt. Gelet op deze afstand is vergunninghoudster van mening dat er geen sprake is van gevolgen van rechtens relevante aard of omvang. Vergunninghoudster verwijst daarbij naar een uitspraak van 6 maart 2019 van de AbRvS. Daarnaast wijst vergunninghoudster op een uitspraak van 3 juli 2017 van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij een geurbelasting van minder dan 0,1 respectievelijk 1 OUE/m3 als onvoldoende werd beschouwd om belanghebbende te zijn. In dit verband wijst vergunninghoudster erop dat in dit geval de geurbelasting op de omgeving uiterst beperkt is. Daarbij verwijst vergunninghoudster naar pagina 13 van de aanmeldnotitie m.e.r.-beoordeling, waaruit blijkt dat slechts op één adres de geurbelasting iets meer dan 1 OUE/m3 bedraagt en dat deze woning geen object betreft waarvoor de OU-normering geldt, doch enkel vaste afstanden (waaraan ruimschoots wordt voldaan).
9.1.
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
9.2.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS volgt dat als uitgangspunt geldt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium “gevolgen van enige betekenis” dat is vermeld in de uitspraak van 16 maart 2016 van de AbRvS, dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken als de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie en risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
9.3.
Het bouwplan voorziet in de uitbreiding van een bestaande stal van de inrichting en de bouw van een nieuwe stal ten behoeve van de omschakeling van een grondgebonden melkrundveehouderij naar een grondgebonden geitenhouderij. De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling van de belanghebbendheid van eisers de afstand van de geitenhouderij tot hun percelen als uitgangspunt dient te worden genomen. Vast staat dat alle eisers op een afstand van maximaal twee kilometer wonen van de beoogde inrichting van vergunninghoudster. De AbRvS heeft eerder overwogen dat omwonenden van een geitenhouderij in ieder geval worden aangemerkt als belanghebbenden bij een woonafstand van 650 meter. Bij dat oordeel heeft de AbRvS het rapport “Vragen en antwoorden geitenhouderij en gezondheid” van 13 april 2017 van het Kennisplatform Veehouderij en humane gezondheid betrokken alsmede de opvolgende rapporten “Veehouderij en gezondheid omwonenden (..)” van het RIVM uit 2016, 2017 en 2018. In laatstbedoeld rapport: “Veehouderij en Gezondheid Omwonenden III”, staat onder meer dat er gezondheidsrisico’s bestaan wanneer wordt gewoond binnen een straal van twee kilometer van een geitenhouderij. Deze risico’s bestaan uit een verhoogde kans op longontsteking. Dit standpunt is herhaald in de GGD-richtlijn waarop partijen hebben gewezen. Gelet op voormelde afstanden is het naar het oordeel van de rechtbank niet uitgesloten dat eisers gevolgen van enige betekenis ondervinden van de geitenhouderij in de vorm van een verhoogd gezondheidsrisico. De rechtbank vindt in de door partijen genoemde rapporten en het StAB-verslag steun voor dit oordeel. Dit betekent dat eisers om die reden als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb dienen te worden aangemerkt bij de verleende omgevingsvergunningen voor de omschakeling van een grondgebonden melkrundveehouderij naar een grondgebonden geitenhouderij. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de beroepen van eisers niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Hieruit volgt dat deze grond van vergunninghoudster niet slaagt.
Relativiteit
10. Eisers betogen dat het college ten onrechte stelt dat de beoordeling in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) kan worden losgekoppeld van de onderhavige omgevingsvergunning. Wanneer duidelijk is dat de natuurvergunning niet kan worden verleend, dient dit te worden meegenomen in de onderhavige omgevingsvergunning, aldus eisers.
10.1.
Op grond van artikel 8:69a van de Awb vernietigt de bestuursrechter een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, als deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.
10.1.1.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin eiser door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van eiser.
10.2.
De rechtbank overweegt dat de bepalingen van de Wnb over de beoordeling van projecten en andere handelingen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, daarin zijn opgenomen ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak 13 juli 2011 van de AbRvS van 13 juli 2011 volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemeen belang dat de Wnb bedoelt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
10.3.
Bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid als hiervoor bedoeld kan worden aangenomen, wordt in het bijzonder rekening gehouden met de afstand tussen de woningen van belanghebbenden en het plangebied, of in voorkomend geval, de locatie waarop het in een omgevingsvergunning voorziene project, dan wel andere handelingen worden uitgevoerd.
10.4.
Uit de gedingstukken en het StAB-verslag van 10 april 2024 leidt de rechtbank af dat de afstand tussen de woningen van de eisers en het dichtstbijzijnde voor stikstofgevoelige Natura 2000-gebied “Rottige Meenthe & Brandemeer” meer dan twee km bedraagt. Deze afstand is naar het oordeel van de rechtbank te groot om verwevenheid aan te nemen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat tussen de woningen van eisers en dit Natura 2000-gebied andere bebouwing, wegen en groen liggen. Gelet hierop maakt dit Natura 2000-gebied geen onderdeel uit van de woon- en leefomgeving van eisers. Het enkele feit dat de natuurlijke personen in de omgeving van dit Natura 2000-gebied wonen, maakt niet dat dit onderdeel uitmaakt van hun leefomgeving. Dit gegeven brengt met zich dat de natuurlijke personen zich niet kunnen beroepen op de bepalingen over de gebiedsbescherming in de Wnb. Daargelaten of deze beroepsgronden zouden slagen, laat de rechtbank deze, voor zover aangevoerd door voormelde eisers, dan ook buiten beschouwing, nu artikel 8:69a van de Awb er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden kan worden vernietigd.
10.5.
Ten aanzien van de vraag of de relativiteit in de weg staat van een gegrond beroep van eisers tegen het mer-beoordelingsbesluit overweegt de rechtbank als volgt. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS volgt dat bij de toepassing van artikel 8:69a van de Awb van belang is of de betrokken rechtsregel of het betrokken rechtsbeginsel strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept. Niet het subjectieve motief van eiser voor de indiening van het beroep, of zijn eigen gedrag zijn relevant, maar het objectieve belang waaraan eiser zijn beroepsrecht ontleent.
Verder volgt uit vaste jurisprudentie van de AbRvS dat een redelijke toepassing van het relativiteitsvereiste als vervat in artikel 8:69a van de Awb, met zich brengt dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op de normen van sectorale wetgeving, zoals de Wnb, omdat die normen kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen, zich evenmin op die normen kunnen beroepen ten behoeve van het betoog dat een MER diende te worden gemaakt.
10.5.1.
De rechtbank overweegt dat een opgestelde MER een integrale beoordeling bevat van de milieugevolgen op basis van de effectscores voor meerdere deelaspecten bij verschillende alternatieven. Deze deelaspecten leiden vervolgens via een ‘optelsom van plussen en minnen’ tot een waardering van de verschillende alternatieven, zodat daaruit een rangorde kan worden afgeleid. Een eventueel effect op Natura 2000-gebieden is een van die deelaspecten. Daarbij wordt aangesloten bij de beoordeling in het kader van de Wnb. Indien artikel 8:69a van de Awb in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden die tegen de beoordeling in het kader van de Wnb zijn gericht, leidt dit ertoe dat dit deelaspect dan in de MER evenmin door de natuurlijke personen kan worden aangevochten. In hetgeen de natuurlijke personen naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de hiervoor genoemde vaste jurisprudentie van de AbRvS. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat het relativiteitsvereiste aan een inhoudelijke beoordeling van de gronden van de natuurlijke personen met betrekking tot de M.e.r.-beoordelingsbeslissing en het natuuraspect in de weg staat. Daargelaten of deze beroepsgronden zouden slagen, laat de rechtbank deze, voor zover aangevoerd door de natuurlijke personen, dan ook buiten beschouwing, nu artikel 8:69a van de Awb er niet toe kan leiden dat het bestreden besluit om die reden kan worden vernietigd.
M.e.r.-beoordeling
11. Eisers betogen dat een milieueffectrapport (MER) had moeten worden opgesteld vanwege de te verwachten effecten voor de volksgezondheid. In dit verband wijzen eisers erop dat de GGD adviseert om een afstand van 2 km tot gevoelige objecten aan te houden. Volgens eisers gebeurt dit niet in dit geval, terwijl vergunninghoudster verder niet ingaat op dit (voor haar) negatieve advies in de onderbouwing bij de omgevingsvergunning. In dit kader wijzen eisers erop dat vergunninghoudster alleen stelt dat zij de wettelijke maatregelen treft in het kader van volksgezondheid. Verder betogen eisers dat onvoldoende is onderzocht wat de milieueffecten ten gevolge van de verontreiniging met ammoniak zijn.
11.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat dat voor zoönosen (ziekten die van dier op mens overdraagbaar zijn), zoals Q-koorts, nog geen wettelijk of beleidsmatig beoordelings-kader is ontwikkeld waaraan bij vergunningverlening kan worden getoetst. Door wetten ter bescherming van de dier- en volksgezondheid, zoals bepalingen over het inenten van dieren tegen Q-koorts en regels met betrekking tot de opslag van mest, is volgens het college het risico voor omwonenden sterk gereduceerd. Met betrekking tot de uitstoot van ammoniak en geur, van belang vanwege de gezondheidseffecten, heeft het college in de reactienota zienswijzen fase 1 aangegeven dat wat betreft geur ruimschoots aan de geldende norm wordt voldaan. De uitstoot van ammoniak neemt in de visie van het college af ten opzichte van de bestaande situatie. Verder bedraagt de afstand tot de woningen van derden meer dan 1.000 meter waardoor de risico’s ten gevolge van zoönosen en endotoxinen beperkt zijn, aldus het college. In dit verband voert het college aan dat uit het gevraagde GGD-advies blijkt dat de oorzaak van het verhoogde risico op longontsteking bij geitenhouderijen onbekend is en dat niet met zekerheid te zeggen is welke (bron)maatregelen effectief zullen zijn om dit risico te reduceren. Daarbij heeft het college in de reactienota vermeld dat de nieuw te realiseren geitenstal wordt voorzien van een luchtwasser, hetgeen neerkomt op de beste beschikbare techniek (BBT) om emissies te beperken. Aangezien er geen objectief toetsingskader of algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten zijn om aan te toetsen, is het college van mening dat de wijziging van de inrichting naar een geitenhouderij niet zodanige risico’s voor de volksgezondheid oplevert dat om die reden een MER moet worden opgesteld. Verder wijst het college erop dat het aantal woningen in de nabijheid van de locatie niet heel groot is
en dat het advies van de GGD om een afstand van twee km aan te houden algemeen is en niet
locatiespecifiek.
11.2.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 10 april 2024 onder meer vermeld dat in het kader van de omgevingsvergunning fase 1 (milieu) een m.e.r.-beoordelingsbeslissing is genomen, waarin is geconcludeerd dat dit besluit geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zal hebben. Daarbij heeft de StAB aangegeven dat voor wat betreft het aspect volksgezondheid deze conclusie met name is gebaseerd op een GGD-advies. De door de GGD geadviseerde afstand van twee km tot gevoelige bestemmingen is in de visie van de StAB gebaseerd op de VGO-rapporten. Deze VGO-rapporten bevatten geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aldus de StAB. Het is naar de mening van de StAB vaste rechtspraak dat het bevoegd gezag zich bij het ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten op het standpunt mag stellen dat eventuele gezondheidsrisico’s voor de omwonenden niet betekenen dat een MER moet worden opgesteld.
11.3.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS volgt dat het bevoegd gezag zich bij het ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten op het standpunt mag stellen dat eventuele gezondheidsrisico’s voor de omwonenden niet betekenen dat een MER moet worden opgesteld. Ondanks het feit dat de VGO-onderzoeken en de afstand van minder dan
twee km tot gevoelige bestemmingen, mogelijk aanleiding zouden kunnen zijn om het voorzorgsbeginsel toe te passen, is er voor het college geen verplichting om een MER te eisen.
11.4.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het aspect gezondheid dat het college de risico’s van een geitenhouderij voor wat betreft zoönosen en endotoxinen heeft onderkend, maar zich op het standpunt heeft gesteld dat die risico’s niet zodanig groot zijn in dit geval dat belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn te verwachten. Daarbij heeft het college naar het oordeel van de rechtbank kunnen betrekken dat er in dit geval sprake is van een betrekkelijk gering aantal omwonenden een aanzienlijke afstand (circa 1.000 meter) tot een gevoelige bestemming. Verder heeft het college daarbij in aanmerking kunnen nemen dat uit het gevraagde GGD-advies blijkt dat de oorzaak van het verhoogde risico op longontsteking bij geitenhouderijen onbekend is en dat niet met zekerheid te zeggen is welke (bron)maatregelen effectief zullen zijn om dit risico te reduceren. In hetgeen eiser naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de bevindingen en de daarop gebaseerde conclusies in de StAB-verslagen. Uit de StAB-verslagen volgt dat de door de GGD geadviseerde afstand van twee km tot gevoelige bestemmingen is gebaseerd op de VGO-rapporten, terwijl deze VGO-rapporten geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten bevatten. Verder volgt uit de StAB-verslagen dat het vaste rechtspraak van de AbRvS is dat het bevoegd gezag zich bij het ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten op het standpunt mag stellen dat eventuele gezondheidsrisico’s voor de omwonenden niet betekenen dat een MER moet worden opgesteld. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat voor wat betreft het gezondheidsaspect geen belangrijke nadelige effecten op het milieu zijn te verwachten en dat er daarom in zoverre geen verplichting bestond tot het opstellen van een MER. Deze grond van eisers slaagt niet.
Het bestreden besluit I
Procedureel
12. Onder verwijzing naar de uitspraak van 27 juni 2025 in de zaken met de procedurenummers LEE 23/3608 en 23/3609 is de rechtbank ambtshalve van oordeel dat het college het bestreden besluit I (tweede fase) heeft genomen in strijd met artikel 2.5, vierde lid, van de Wabo. In artikel 2.5, vierde lid, van de Wabo is bepaald dat de beschikking met betrekking tot de tweede fase niet eerder wordt gegeven dan de beschikking met betrekking tot de eerste fase. In dit verband stelt de rechtbank vast dat het college in dit geval een dag eerder heeft beslist op de aanvraag tweede fase (bestreden besluit I) dan op de aanvraag eerste fase (bestreden besluit II). Dit brengt met zich dat het bestreden besluit I om die reden in strijd met de wet tot stand is gekomen. Gelet op het bepaalde in artikel 2.5, achtste lid, van de Wabo ziet de rechtbank aanleiding om het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
Grondgebondenheid
13.1.
Eisers betogen dat op grond van de definitiebepalingen van het bestemmingsplan “Buitengebied Noord 2017” in dit geval geen sprake is van een grondgebonden veehouderij, maar van een intensief veehouderijbedrijf. In dit verband wijzen eisers erop dat aan het eerste vereiste in het kader van grondgebondenheid niet wordt voldaan. Althans, wanneer het gaat om de vereiste dat van de dierlijke mest tenminste de helft op/voor de bij het bedrijf behorende landbouwgrond moet worden afgezet, aldus eisers. Bovendien kan in de visie van eisers aan dit vereiste niet eerder dan binnen een aantal jaren worden voldaan (medio 2026). Verder wijzen eisers erop dat het bedrijf dan wel de voorgenomen ontwikkeling niet kan (gaan) voldoen aan de eisen van grondgebondenheid.
13.2.
Het college stelt zich op het standpunt dat er in dit geval sprake is van een grondgebonden geitenhouderij en dat de weigeringsgrond strijd met het bestemmingsplan zich niet voordoet. In dit verband voert het college aan dat een grondgebonden agrarisch bedrijf blijkens artikel 1.54 van de planregels wordt gedefinieerd als ‘een agrarisch bedrijf waarbij het gebruik van agrarische gronden in de omgeving van het bedrijf noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf, in de vorm van akkerbouw, vollegronds-tuinbouw, fruitteelt en boomteelt, grondgebonden veehouderij, en naar de aard daarmee vergelijkbare bedrijven’. In de visie van verweerder onderscheidt een grondgebonden agrarisch bedrijf zich van een intensief veehouderijbedrijf, doordat een intensief veehouderijbedrijf wordt gekarakteriseerd door de omstandigheid dat de bedrijfsvoering geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt (artikel 1.61 van de planregels). Verder wijst het college erop dat uit artikel 1.55 van de planregels en bijlage 1 bij de planregels (‘Grondgebondenheid van veehouderijbedrijven’) volgt dat een veehouderijbedrijf in ieder geval grondgebonden is wanneer het minimaal voldoet aan één of meerdere van de volgende voorwaarden:
- voor het vee benodigde ruwvoer is voor ten minste de helft afkomstig van de bij het bedrijf behorende landbouwgrond én de dierlijke mest kan voor tenminste de helft op/voor bij het bedrijf behorende landbouwgrond worden afgezet/benut;
- het bedrijf heeft een veebezetting van circa drie grootvee-eenheden (GVE) of minder per hectare gras en voedergewassen.
Volgens het college is het door Edaphon, in samenwerking met Groeibalans, opgestelde bedrijfsplan van 5 januari 2021 voor de grondgebonden geitenhouderij specifiek gericht op de haalbaarheid van het winnen van voldoende gezonde voeding voor de geiten, een verantwoorde mestafzet op het eigen bedrijf en - tot slot - het verbeteren van de bodem- en mestkwaliteit. Uit dit bedrijfsplan volgt in de visie van het college dat aanvrager zonder aankoop van extra grond voldoet aan de voorwaarde om ten minste de helft van het voor het vee benodigde ruwvoer van de bij het bedrijf behorende landbouwgrond te verkrijgen. In totaal zou immers 74 hectare landbouwgrond (in 2026) aanwezig moeten zijn om volledig aan de ruwvoerbehoefte van de geiten te voldoen. De helft daarvan is 37 hectare. Het bedrijf beschikt over 48 hectare landbouwgrond, dat gebruikt zal worden voor het voor het vee benodigde ruwvoer, aldus het college. Om de dierlijke mest volledig af te zetten, is volgens het bedrijfsplan 172 hectare landbouwgrond nodig. De helft hiervan is 86 hectare landbouwgrond, hetgeen noodzakelijk is om te voldoen aan de voorwaarde dat de dierlijke mest voor tenminste de helft op bij het bedrijf behorende landbouwgrond dient te worden afgezet, op het moment dat de totale veebezetting is bereikt (in 2026). De resterende grond zal dus voor die tijd nog verworven moeten worden, aldus het college. In het bedrijfsplan is derhalve voorzien in de aankoop van grond tot (in totaal) 92 hectare cultuurgrond in eigendom van aanvrager is. Diverse makelaars zouden in dat kader volgens het college te kennen hebben gegeven dat er de komende jaren voldoende landbouwgrond ter beschikking zal zijn in het aankoopgebied. Voor het geval dat ondanks de verklaring van de diverse makelaars niet door aankoop de beschikking kan worden verkregen over de ‘bij het bedrijf behorende landbouwgrond’, is door aanvrager alvast een overeenkomst tot eventuele pacht van gronden in de omgeving van de Hijlke Bangmaweg 3 te Rotsterhaule gesloten, aldus het college. Daarnaast is door een extern bedrijf verzekerd dat er voldoende grond is in een straal van 20 kilometer voor mestafzet. Daarnaast is het college van mening dat de overgelegde overeenkomst tot eventuele pacht van gronden in de omgeving van de Hijlke Bangmaweg 3 te Rotsterhaule méér is dan een eenvoudige vrijblijvende, niet concrete, intentieverklaring, waarin partijen slechts bereidheid uitspreken om tot elkaar te komen. In dit verband wijst het college erop dat partijen concreet overeenkomen dat zij elkaar moeten vinden in een pachtovereenkomst van de benodigde gronden. Het gaat hier niet enkel om een inspanningsverplichting, aldus het college. Dit - al helemaal in samenhang met de omstandigheid dat in de wijde omgeving voldoende grond aanwezig is - maakt dat het college het naar eigen zeggen voldoende aannemelijk acht dat het bedrijf binnen redelijke termijn over de benodigde grond kan beschikken. Aangezien in de toelichting op het bestemmingsplan concreet is opgenomen dat rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat een groeiend bedrijf soms niet meteen over de benodigde grond beschikt en daarom aannemelijk moeten worden gemaakt dat het bedrijf binnen redelijke tijd over de grond kan beschikken, heeft het college aan dit criterium getoetst. Gelet op het voorgaande is het college tot de conclusie gekomen dat hetgeen door aanvrager is aangevraagd – past binnen de op het perceel rustende bestemming “Agrarisch”.
13.3.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 10 april 2024 onder meer vermeld dat de voorgenomen geitenhouderij het houden van dieren in stalgebouwen omvat. Er is geen sprake van een weidegang. In de stalgebouwen worden de dieren gevoerd met brokken (krachtvoer) en met ruwvoer, zoals gras en maïs, dat gewonnen is op (al dan niet eigen) landbouwgronden. Mest wordt uit de stallen afgevoerd voor bemesting van (al dan niet eigen) landbouwgronden of verwerking elders. Verder heeft de StAB in dit verslag vermeld dat de beoordeling voor grondgebondenheid geschiedt aan de hand van de regels uit het vigerende bestemmingsplan. Uit artikel 1.55 van het bestemmingsplan volgt dat in ieder geval aan één van de twee genoemde hoofdvoorwaarden moet worden voldaan om als grondgebonden aangemerkt te kunnen worden, aldus de StAB. Uit hoofdvoorwaarde “ruwvoer/mestafzet” volgt volgens de StAB grondgebondenheid bij 86 hectare, uit de hoofdvoorwaarde “GVE” volgt grondgebondenheid bij 182,5 hectare. In de visie van de StAB kan aan de voorwaarden uit het bestemmingsplan worden voldaan indien vergunninghoudster beschikt over 86 hectare grond (in eigendom of erfpacht).
De geitenhouderij beschikt over onderstaande hectares:
• grond in eigendom en erfpacht, in aanvraag/bij vergunningverlening: 48 hectare,
• grond aangekocht in oktober 2023, na vergunningverlening: 29 hectare,
• totaal aantal hectares in maart 2024: 77 hectare.
Naar de mening van de StAB ontbreken in de omgevingsvergunningen fase 1 en fase 2 voorschriften ter borging van de tijdige verwerving van voldoende hectares om (in 2026) als grondgebonden te kunnen worden aangemerkt op basis van de vergunde omvang van het aantal melk- en opfokgeiten.
13.4.1.
In reactie hierop heeft het college onder meer aangegeven welwillend te staan tegenover het op verzoek van vergunninghoudster verbinden van een voorschrift ter verdere borging van de tijdige verwerving van voldoende hectares grond, zodat er sprake is van grondgebondenheid. In dit verband wijst het college erop dat vergunninghoudster inmiddels te kennen heeft gegeven voornemens te zijn een dergelijke aanvraag in te dienen.
13.4.2.
In reactie hierop heeft vergunninghoudster bij brief van 16 mei 2024 onder meer aangegeven dat er, hoewel het in strikte zin niet noodzakelijk is, een voorschrift aan de vergunning(en) worden verbonden ter borging van de tijdige verwerving van voldoende hectares grond om het bedrijf in 2026 als grondgebonden te kunnen aanmerken. In dit kader wijst vergunninghoudster erop dat zij op korte termijn bij het college een aanvraag zal indienen om te komen tot een aanvullend besluit met een dergelijk voorschrift.
13.5.
In een aanvullend verslag van 19 juni 2024 heeft de StAB met betrekking tot dit aspect onder meer aangegeven dat de reactie van vergunninghoudster aanhaakt bij de constatering in het eerste verslag dat voorschriften ter borging van grondgebondenheid ontbreken. De StAB wijst erop dat het tekstvoorstel van vergunninghoudster voor een dergelijk voorschrift de norm van 42,44 geiten per hectare bevat. Die waarde heeft vergunninghoudster volgens de StAB kennelijk gebaseerd op het maximum aantal vergunde geiten (3.650) gedeeld door 86 hectare benodigde cultuurgrond die eerder is berekend
(3.650/86 = 42,44 ha). Dit tekstvoorstel is in de visie van de StAB een mogelijkheid om invulling te geven aan de borging van grondgebondenheid. Verder is in het aanvullende verslag vermeld dat het college aansluit bij het voorstel van vergunninghoudster. Gelet hierop geven de reacties van partijen de StAB geen aanleiding om de eerdere conclusie te herzien.
13.6.
Op grond van artikel 3 van de planregels van het bestemmingsplan is aan het perceel de bestemming “Agrarisch” toegekend.
Op grond van artikel 3.1 van de planregels van het bestemmingsplan zijn de voor “Agrarisch” aangewezen gronden bestemd voor:
a. agrarische cultuur, met dien verstande dat houtteelt niet in de bestemming is begrepen;
b. grondgebonden agrarische bedrijven, al dan niet met een ondergeschikte intensieve tak;
c. intensieve veehouderijbedrijven, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’.
Op grond van artikel 1.54 van de planregels van het bestemmingsplan wordt onder “grondgebonden agrarisch bedrijf” verstaan: een agrarisch bedrijf waarbij het gebruik van agrarische gronden in de omgeving van het bedrijf noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf, in de vorm van akkerbouw, vollegronds-tuinbouw, fruitteelt en boomteelt, grondgebonden veehouderij, en naar de aard daarmee vergelijkbare bedrijven.
Op grond van artikel 1.55 van de planregels van het bestemmingsplan wordt onder “grondgebonden veehouderij” verstaan: een veehouderij is in ieder geval grondgebonden wanneer het minimaal voldoet aan één of meerdere van de volgende voorwaarden:
- het voor het vee benodigde ruwvoer is voor tenminste de helft afkomstig van de bij het bedrijf behorende landbouwgrond èn de dierlijke mest kan voor tenminste de helft op/voor bij het bedrijf behorende landbouwgrond worden afgezet/benut (zie voor een nadere toelichting Bijlage 1 Grondgebondenheid van veehouderijbedrijven);
- het bedrijf heeft een veebezetting van circa drie GVE of minder per hectare gras en voedergewassen.
13.6.1.
In de toelichting op het bestemmingsplan wordt - voor zover van belang - nader toegelicht wanneer sprake is van een grondgebonden agrarisch bedrijf:
“Voor de grondgebonden agrarische bedrijven (voor een goede definitie daarvan: zie de bijlage bij de regels) vormt het voortbrengend vermogen van de bij het bedrijf behorende landbouwgronden de basis van het bedrijf. Het kan gaan om akker- of tuinbouwbedrijven of om zogenaamde graasdierbedrijven. Er is bij graasdierbedrijven sprake van grondgebondenheid wanneer het voor het vee benodigde ruwvoer grotendeels afkomstig is van de bij het bedrijf behorende gronden. Daarbij acht de gemeente het van belang dat het bedrijf deze gronden structureel ter beschikking heeft en dat deze gronden zijn gelegen in de omgeving van het bedrijf.”
13.7.
In een aanvullende reactie van 12 augustus 2024 heeft vergunninghoudster naar voren gebracht dat zij van mening is dat aanvullende voorschriften, met name waar het gaat om de grondgebondenheid, aan de omgevingsvergunning niet nodig zijn vanwege het feit dat er al voldoende grond is en gelet op het rechtstreeks werkende bestemmingsplanvoorschrift dat de grondgebondenheid reeds voldoende borgt. Daarbij komt dat vergunninghoudster naar eigen zeggen uitdrukkelijk verzekerd is van aanvullende grondverwerving. In dit verband wijst vergunninghoudster erop dat uit de tussen partijen gesloten overeenkomst duidelijk blijkt dat zij meer grond kan (bij) pachten, bestaande uit een oppervlakte van 30 hectare, zodra de mestproductie van de aanwezige geiten in het te stichten bedrijf de hoeveelheid van 5.500 kg fosfaat overstijgt. In dit kader acht vergunninghoudster van belang dat zij reeds beschikt over een oppervlakte van ruim 77 hectare, en dat zij, uitgaande van de ook door de StAB aangenomen hoeveelheid van 75 kg fosfaat per hectare grasland (zie pagina 28 van het eerste verslag) zelf al over voldoende landbouwgrond beschikt voor een mestproductie van 77 x 75 = 5.775 kg fosfaat. Zekerheidshalve is er volgens vergunninghoudster gekozen voor een begrenzing van 5.500 kg: indien er derhalve meer mest wordt geproduceerd dan aangewend kan worden op de eigen landbouwgrond, kan zij op grond van deze overeenkomst meer dan voldoende landbouwgrond (bij)pachten.
13.8.
De rechtbank stelt vast dat het college bij besluit van 21 januari 2025 het bestreden besluit II heeft gewijzigd, in die zin dat er op verzoek van vergunninghoudster aanvullende voorschriften milieu aan het bestreden besluit II zijn verbonden. De aanvullende gronden hebben betrekking op de grondgebondenheid (voorschrift 1), het luchtwassysteem (voorschrift 2) en het sluiten van ramen en deuren (voorschrift 3). Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb hebben de beroepen van eisers van rechtswege mede betrekking op dit besluit.
13.8.1.
Voorschrift 1.1 met betrekking tot grondgebondenheid luidt als volgt:
“Indien uiterlijk op 31 december 2026 de gronden om de grondgebondenheid van het bedrijf
aan te tonen (86 ha.) conform de aanvraag niet in eigendom of langdurige pacht zijn, moet
het aantal dieren worden gereduceerd tot het aantal dat gelet op de definitie
“grondgebonden” uit het bestemmingsplan Buitengebied Noord - 2017 past bij de wél
aanwezige hoeveelheid grond in eigendom of langdurige pacht van het bedrijf. Dit aantal
mag echter niet de vergunde aantallen overschrijden.”
De rechtbank constateert dat niet in geschil is dat het college met het besluit van 21 januari 2025 kennelijk bedoeld heeft om het fase 2-besluit, de ruimtelijke toestemming, aan te vullen met het hierboven weergegeven voorschrift. De rechtbank zal er daarom verder vanuit gaan dat er in het besluit van 21 januari 2025 kennelijk sprake is van een verschrijving voor zover niet uitdrukkelijk vermeld is dat met dit 6:19 besluit beoogt is om het bestreden besluit I, het fase 2-besluit dat ziet op de ruimtelijke toestemming, aan te vullen. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit I met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren.
13.9.
De rechtbank overweegt dat de planregeling geen grond biedt voor het oordeel dat uitsluitend gronden die vergunninghoudster in eigendom heeft, kunnen meetellen voor haar bedrijfsvoering. Het college heeft terecht aangenomen dat de bedrijfsvoering van vergunninghoudster zich ook kan uitstrekken tot gronden van derden met wie zij is overeengekomen dat zij die gronden mag bewerken. Verder volgt uit de planregeling niet dat slechts van grondgebondenheid kan worden uitgegaan als dergelijk gebruik van gronden van derden langjarig is geborgd. Wel moet het college, om de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan vast te stellen, beoordelen of het areaal grond dat nodig is voor de productie van ruwvoer en de mestafzet duurzaam tot de beschikking staat van vergunninghoudster.
13.9.1.
Uit het eigendom, de pacht en de overgelegde pachtovereenkomst, kan worden afgeleid dat vergunninghoudster de beschikking heeft over een areaal grond van ten minste 107 (77 + 30) hectare voor de productie van ruwvoer voor haar geiten en de afzet van mest van haar geiten. Naar het oordeel van de rechtbank is het college er daarom terecht van uitgegaan dat de geitenhouderij van vergunninghoudster kan worden beschouwd als een grondgebonden veehouderij in de zin van de planregels. Verder is de rechtbank van oordeel dat eisers niet gevolgd kunnen worden in hun stelling dat er sprake is van strijd met het bestemmingsplan, omdat uit artikel 1.61 van de planregels van het bestemmingsplan volgt dat er in dit geval sprake is van een niet op grond van het bestemmingsplan toegestane intensieve veehouderij. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de stelling van eisers niet voortvloeit dat het college in dit geval ten onrechte aan artikel 1.55 van de planregels van het bestemmingsplan heeft getoetst of zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een grondgebonden geitenhouderij in de zin van het bestemmingsplan. Verder neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat met het besluit van
21 januari 2025 een aanvullend voorschrift voor wat betreft het borgen van de grondgebondenheid aan het bestreden besluit II is verbonden. Gelet op de voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit I op een ontoereikende motivering berust en om die reden in strijd met artikel 3:46 van de Awb tot stand is gekomen. Dit brengt met zich dat het beroep van eisers gegrond is en het bestreden besluit I voor vernietiging in aanmerking komt. Gelet op de StAB-verslagen en de aanvullende motivering van het college ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit I in stand blijven.
13.10.
Nu eisers geen inhoudelijke gronden naar voren hebben gebracht met betrekking tot het besluit van 21 januari 2025 komt de rechtbank tot het oordeel dat het van rechtswege ontstane beroep, gericht tegen dit besluit, in zoverre ongegrond is.
Tussenconclusie
14. Uit overweging 12. volgt dat er een gebrek kleeft aan het bestreden besluit I, maar dat de rechtbank aanleiding ziet om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Uit de overweging 13.9.1. volgt dat het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit I, gegrond is, maar dat er aanleiding bestaat om te bepalen dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde bestreden besluit in stand blijven. Uit overweging 13.10. volgt dat het van rechtswege ontstane beroep van eisers, gericht tegen het besluit van
21 januari 2025, ongegrond is.
Het bestreden besluit II
15. Tussen partijen is in geschil of het college terecht een omgevingsvergunning milieu heeft verleend aan vergunninghoudster voor het oprichten en in werking hebben van een grondgebonden geitenhouderij. Daarover overweegt de rechtbank als volgt.
Geluid
16. Eisers vrezen dat zij geluidhinder van de inrichting zullen ondervinden. Er is volgens hen onvoldoende getoetst in hoeverre de dieren maar ook de verkeersbewegingen voor geluidhinder bij omwonenden zorgen.
16.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat bij de beoordeling van het aspect geluid aansluiting is gezocht bij de “Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening 1998” (de Handreiking) en dat, gezien de afstand tot omliggende woningen, er geen reden is om aan te nemen dat er sprake zal zijn van geluidhinder. Voor het aspect indirecte geluidhinder acht het college het aannemelijk dat gezien het relatief geringe aantal verkeersbewegingen naar de inrichting de grenswaarde van de “Circulaire indirecte hinder” (de Circulaire) niet wordt overschreden. Verder voert het college aan dat hij niet bekend is met enig agrarisch bedrijf dat op meer dan 800 meter afstand van het bedrijf de richtwaarde voor een landelijke omgeving overschrijdt. Naar de mening van het college is het daarom niet noodzakelijk om een akoestisch onderzoek uit te voeren. Daarbij komt dat het college van mening is dat de norm van 40 dB Lnight niet van toepassing is, omdat een normstelling van 30 dB(A) voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau geldt.
16.2.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 10 april 2024 onder meer vermeld dat de StAB zich, gezien de grote afstand tot geluidgevoelige objecten, kan vinden in het achterwege laten van een akoestisch onderzoek bij de aanvraag en beoordeling van de omgevingsvergunning milieu. In dit verband acht de StAB van belang dat op voorhand voldoende zekerheid is dat aan de geluidsnormen en aan de normen voor indirecte hinder (verkeer) kan worden voldaan. Daarnaast wijst de StAB erop dat op initiatief van vergunninghoudster in december 2023 alsnog een akoestisch onderzoek is uitgevoerd, dat bevestigt dat aan de geluidsnormen voor directe en indirecte hinder kan worden voldaan.
16.3.
In hetgeen eiser met betrekking tot het aspect geluid heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de bevindingen en de daarop gebaseerde conclusies van de StAB in het verslag van 10 april 2024. Uit dit StAB-verslag volgt naar het oordeel van de rechtbank dat het college zich, gezien de grote afstand tot geluidgevoelige objecten, op het standpunt heeft kunnen stellen dat in het kader van de beoordeling van de beoordeling van de omgevingsvergunning milieu een akoestisch onderzoek niet noodzakelijk was. Verder volgt uit dit StAB-verslag dat op voorhand voldoende zekerheid is verkregen dat aan de geluidsnormen en aan de normen voor indirecte hinder (verkeer) kan worden voldaan. Daarbij acht de rechtbank van belang dat ook uit het door vergunninghoudster uitgevoerde akoestische onderzoek blijkt dat aan de geluidsnormen voor directe en indirecte hinder kan worden voldaan. Deze grond van eisers slaagt niet.
Gezondheid
17. Eisers vrezen voor negatieve gevolgen voor hun gezondheid vanwege de verhoogde kans op longontsteking binnen een straal van twee km rond geitenhouderijen. Volgens eisers liggen de woningen op minder dan twee km afstand van de geitenhouderijen. In de visie van eisers is het vergunnen van een geitenhouderij binnen een straal van twee km van gevoelige objecten in strijd met het advies van de GGD. Naar de mening van eisers heeft het college in dit geval onvoldoende gemotiveerd waarom van dat advies is afgeweken.
17.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat, gezien de maatregelen die genomen worden en de afstanden van de geitenhouderij tot de woningen van omwonenden, geen gezondheidseffecten worden verwacht. Ook zijn in de visie van het college geen nadere maatregelen nodig die eventueel aanwezige risico’s kunnen beperken. Hoewel onderzoeken in kader van Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO) en aanvullende studies een correlatie laten zien tussen een verhoogde kans op longontsteking en de aanwezigheid van geitenhouderijen binnen een straal van twee km, is een causaal verband tot op heden niet aangetoond, aldus het college. Het is daarom in de visie van het college onduidelijk wat de oorzaak van de correlatie is. In dit kader wijst het college op de actualisatie van de VGO-onderzoeken van 24 november 2021 waarin de afstand van twee km is veranderd naar een afstand van 500 meter voor de associatie tussen de verhoogde kans op longontsteking en de aanwezigheid van geitenhouderijen. De correlatie is in die nieuwe studie niet waargenomen binnen een straal van een tot twee km. Volgens het college heeft de GGD de adviesafstand van twee km nog niet aangepast, aangezien zij stelt dat een verhoogde kans op longontsteking buiten de 500 meter niet is uitgesloten (het risico is binnen 500 meter het hoogst). Daarnaast wijst het college erop dat het advies van de GGD vooral van belang is in het kader van de ruimtelijke ordening. In het kader van een omgevingsvergunning milieu voor een geitenhouderij geeft het college aan minder afwegingsruimte te hebben aangezien er geen directe wettelijke grondslag is voor een weigering. Daarbij verwijst het college naar vaste jurisprudentie van de AbRvS.
Met betrekking tot Q-koorts wijst het college erop dat verplichte maatregelen zijn gesteld
door de overheid, zoals de verplichte inentingen van de geiten tegen de ziekte. Daarom zijn
de ziekte en de mogelijke verspreiding daarvan niet meegenomen in de beoordeling van de
gezondheidsaspecten.
17.2.
Met betrekking tot dit aspect heeft de StAB in het verslag van 10 april 2024 onder meer vermeld dat voor het aspect zoönosen geconstateerd is dat de initiatiefnemer bij de vergunningaanvraag een gezondheidsplan heeft overgelegd, en dat indien de exploitant de daarvoor geldende maatregelen in acht neemt, de kans op een Q-koortsinfectie bij omwonenden verwaarloosbaar is.
Uit verschillende VGO-onderzoeken blijkt dat een verhoogde kans op longontsteking is vastgesteld in een straal van 2 km rond geitenhouderijen en dat deze kans groter wordt op kortere afstand van een geitenhouderij (tot 500 m). De onderzoeken sluiten niet uit dat er op een afstand van 500 m tot 2 km een verhoogde kans is op longontsteking. Eisers (en andere omwonenden) wonen op een afstand van circa 800 tot 2.000 m van de geitenhouderij en hebben daarom statistisch gezien een verhoogde kans op longontsteking. Hoe groot deze verhoogde kans is, kan voor deze specifieke situatie niet aan de hand van de VGO-onderzoeken worden vastgesteld. Uit vaste jurisprudentie blijkt dat de bestaande VGO-rapporten geen algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten bevatten over de oorzaak van gezondheidsrisico’s van omwonenden bij geitenhouderijen.
17.3.
De rechtbank stelt voorop dat het in dit geval gaat om een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Een omgevingsvergunning voor die activiteit kan op grond van artikel 2.14, derde lid, van de Wabo alleen worden geweigerd als dat in het belang van de bescherming van het milieu is. Het bevoegd gezag heeft beoordelingsruimte bij de vraag wat in het belang van de bescherming van het milieu nodig is.
17.3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank geeft dit toetsingskader aan het bevoegd gezag niet de ruimte om een omgevingsvergunning uitsluitend uit voorzorg te weigeren. Het college moet nagaan of het belang van de bescherming van het milieu eraan in de weg staat dat de vergunning wordt verleend. Dit betekent dat het aan het college is de belangen te benoemen die zich verzetten tegen het toelaten van de aangevraagde milieuactiviteit. Alleen belangen waarover voldoende duidelijkheid en zekerheid bestaat, kunnen in dit verband een rol spelen. Ook voor belangen die zijn gerelateerd aan gezondheid betekent dit, anders dan zou kunnen worden afgeleid uit de uitspraken van de AbRvS van 25 juli 2018 en 20 mei 2020, dat op grond van algemeen wetenschappelijk aanvaarde inzichten moet vast staan dat de activiteit waarvoor de vergunning wordt gevraagd zodanige risico’s oplevert, dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden dan wel dat de vergunning om die reden moet worden geweigerd.
17.4.
Indien door het in werking zijn van een inrichting nadelige gevolgen voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wm, gelezen in verbinding met de artikelen 1.1, tweede lid, en 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, aanhef en onder 2°, van de Wabo, als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken. Uit vaste jurisprudentie van de AbRvS, volgt dat het op de weg ligt van degene die zich beroept op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid, waaronder vrees voor endotoxinen, om aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk te maken dat de door verweerder gehanteerde toetsingskaders niet toereikend zijn.
17.5.
De rechtbank overweegt dat in het kader van de weigering van een omgevingsvergunning voor de activiteit alleen (milieu)belangen waarover voldoende duidelijkheid en zekerheid bestaat, een rol spelen. Voorts overweegt de rechtbank dat dit voor de belangen die zijn gerelateerd aan gezondheid betekent dat dit op grond van algemeen aanvaarde inzichten moet vast staan dat de activiteit waarvoor de vergunning wordt gevraagd zodanige risico’s oplevert dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning moeten worden verbonden dan wel dat de vergunning om die reden moet worden geweigerd. Naar het oordeel van de rechtbank is wat betreft de activiteit die hier aan de orde is, de omschakeling naar een grondgebonden geitenhouderij niet komen vast te staan dat sprake is van zodanige gezondheidsrisico’s, dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden, dan wel dat de omgevingsvergunning om die reden had moeten worden geweigerd. Deze inzichten volgen niet uit de GGD-richtlijn “medische milieukunde veehouderij en gezondheid” en het specifieke GGD-advies, waarnaar eisers en eiseressen hebben verwezen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit voormelde richtlijn blijkt dat er aanwijzingen zijn dat gezondheidseffecten optreden bij omwonenden van veehouderijen, maar dat dosis-effectrelaties, of inzicht in het oorzakelijk verband, voor de meeste agentia ontbreken. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder in dit geval de eventuele risico’s voor de volksgezondheid bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken. In de omgevingsvergunning milieu is hiertoe een aantal voorzieningen en maatregelen beschreven die verspreiding van onder meer endotoxinen en zoönosen moeten tegengaan. Vanwege het ontbreken van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de risico’s van de omschakeling naar een grondgebonden geitenhouderij voor de volksgezondheid, bestond er naar het oordeel van de rechtbank in dit geval echter niet de mogelijkheid voor verweerder om de omgevingsvergunning uit voorzorg te weigeren of daaraan nadere voorschriften te verbinden vanwege mogelijke gezondheidsrisico’s. Deze grond van eisers slaagt niet.
Tussenconclusie
18. Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van eiser, voor zover gericht tegen het bestreden besluit II, ongegrond.
Conclusie en gevolgen
19. Uit overweging 12. volgt dat er een gebrek kleeft aan het bestreden besluit I, maar dat de rechtbank aanleiding ziet om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Uit overweging 12.9.1. volgt dat het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit I, gegrond is, maar dat er aanleiding bestaat om te bepalen dat de rechtsgevolgen van dit vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het beroep van eisers, voor zover gericht tegen het bestreden besluit II, ongegrond is. Verder volgt uit overweging 12.10. dat het van rechtswege ontstane beroep van eisers, gericht tegen het besluit van 21 januari 2025, ongegrond is.
19.1.
Hoewel de gronden van eisers uiteindelijk niet tot vernietiging van het bestreden besluit II kunnen leiden en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit I, ofwel door toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb of door toepassing van artikel 6:22 van de Awb, ondanks de door de rechtbank vastgestelde gebreken in stand kunnen blijven, constateert de rechtbank wel dat dit voornamelijk kan worden toegeschreven aan de inspanningen van eisers, vergunninghoudster en de StAB. De rechtbank is zich er van bewust dat het hier om een complexe problematiek gaat in een snel veranderende juridische wereld. Tegelijkertijd behoren dit soort vergunningen tot de kern van de taak van het college, het verlenen van omgevingsvergunningen waarbij het college over meer dan voldoende tijd en voldoende middelen beschikt om een dergelijke omgevingsvergunning rechtmatig te kunnen vaststellen. Door de gebrekkige voorbereiding door het college zijn de beroepen ook onnodig gecompliceerd geworden. Mede daarom zal de rechtbank uitgaan van een complexe zaak. Omdat de rechtbank het bestreden besluit I zal vernietigen moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden. Eisers krijgen ook een vergoeding van hun proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen eisers een vast bedrag per proceshandeling. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen deze kosten worden begroot op € 3.401,25 (beroepschrift een punt, schriftelijke zienswijze na verslag deskundigenonderzoek 0,5 punt en het verschijnen ter zitting een punt; waarde per punt € 907,-; gewicht van de zaken: zwaar, mede gelet op de duur van de zitting) in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep van eisers, gericht tegen het bestreden besluit I, deels gegrond en vernietigt het bestreden besluit I in zoverre;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit I in stand blijven;
- verklaart het beroep van eisers, gericht tegen het bestreden besluit II, ongegrond;
- verklaart het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 21 januari 2025 ongegrond;
- veroordeelt het college tot betaling van € 3.401,25 aan proceskosten aan eisers;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 365,- aan eisers moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzitter, mr. E. Hardenberg en
mr. D. Pool, leden, in aanwezigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2025.
De griffier De rechter
Afschrift verzonden op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (…).
(…)
e. 1. het oprichten,
2. het veranderen of veranderen van de werking of
3. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk.
(…)
Artikel 2.10
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
(…)
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan (…);
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend.
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. (…)
Artikel 2.14
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:
1°. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;
2°. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;
(…)
b. houdt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval rekening met:
1°. het voor hem geldende milieubeleidsplan;
2°. het bepaalde in de artikelen 10.14 en 10.29a van de Wet milieubeheer;
3°. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende richtwaarden, voor zover de verplichting tot het rekening houden daarmee is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 of 5.17 van de Wet milieubeheer;
c. neemt het bevoegd gezag bij die beslissing in ieder geval in acht:
1°. dat in de inrichting of het mijnbouwwerk ten minste de voor de inrichting of het mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden toegepast;
2°. de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting of het mijnbouwwerk gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd krachtens of overeenkomstig artikel 5.2 van de Wet milieubeheer, is vastgelegd in of krachtens artikel 5.16 van die wet, dan wel voor zover het inrichtingen betreft voortvloeit uit de artikelen 40 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=40&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 44 tot en met 47 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=44&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 50 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=50&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 51 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=51&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 53 tot en met 56 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=53&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 59 tot en met 61 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=59&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 63, tweede lid (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=63&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 64 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=64&g=2025-02-03&z=2025-02-03), 65 (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=65&g=2025-02-03&z=2025-02-03) of 66 van de Wet geluidhinder (https://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0003227&artikel=66&g=2025-02-03&z=2025-02-03).
(…)
3. Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
4. Het bevoegd gezag geeft in de motivering van de beslissing op de aanvraag te kennen, op welke wijze de in het eerste lid, onder a, genoemde aspecten de inhoud van het besluit hebben beïnvloed. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, onder c, onder 3°, vermeldt het bevoegd gezag dit in de motivering.
(…)
7. Bij de toepassing van het eerste lid worden gronden en bouwwerken in de omgeving van de inrichting in aanmerking genomen overeenkomstig het bestemmingsplan, de beheersverordening, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning.
Wet milieubeheer
Artikel 7.2
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
(…)
4. Ter zake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
(…)
Artikel 7.2a
1. Een milieueffectrapport wordt gemaakt bij de voorbereiding van een op grond van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling verplicht vast te stellen plan waarvoor, in verband met een daarin opgenomen activiteit, een passende beoordeling moet worden gemaakt op grond van artikel 2.8, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen categorieën van gevallen worden aangewezen, waarin sprake is van kleine gebieden en kleine wijzigingen die geen aanzienlijke milieueffecten hebben, waarop de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport, als bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing is.
Artikel 7.16
1. Indien degene die een activiteit wil ondernemen, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een besluit als bedoeld in het vierde lid van dat artikel, deelt hij dat voornemen schriftelijk mee aan het bevoegd gezag.
2. Bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, wordt in ieder geval de volgende informatie verstrekt:
a. een beschrijving van de activiteit, met in het bijzonder:
1°. een beschrijving van de fysieke kenmerken van de gehele activiteit en, voor zover relevant, van sloopwerken;
2°. een beschrijving van de locatie van de activiteit, met bijzondere aandacht voor de kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de activiteit van invloed kan zijn;
b. een beschrijving van de waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben;
c. een beschrijving, voor zover er informatie over deze gevolgen beschikbaar is, van de waarschijnlijk belangrijke gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben ten gevolge van:
1°. indien van toepassing, de verwachte residuen en emissies en de productie van afvalstoffen;
2°. het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met name bodem, land, water en biodiversiteit.
3. Bij het verstrekken van de informatie, bedoeld in het tweede lid, houdt degene die de activiteit wil ondernemen rekening met de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn en, voor zover relevant, met de beschikbare resultaten van andere relevante beoordelingen van gevolgen voor het milieu.
4. Bij de mededeling, bedoeld in het eerste lid, kan degene die de activiteit wil ondernemen een beschrijving verstrekken van de kenmerken van de voorgenomen activiteit en van de geplande maatregelen om waarschijnlijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te vermijden of te voorkomen.
(…)
Artikel 7.17
(…)
3. Het bevoegd gezag neemt zijn beslissing op grond van de informatie, bedoeld in artikel 7.16, tweede en vierde lid, en houdt bij zijn beslissing rekening met:
a. voor zover relevant de resultaten van eerder uitgevoerde controles of andere beoordelingen van gevolgen voor het milieu;
b. de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
4. In de motivering van zijn beslissing verwijst het bevoegd gezag in ieder geval:
a. naar de relevante criteria van bijlage III bij de mer-richtlijn.
b. indien is beslist dat er geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt, naar de kenmerken en maatregelen, bedoeld in 7.16, vierde lid, die aan deze beslissing ten grondslag hebben gelegen of mede ten grondslag hebben gelegen en, met het oog daarop, op welk moment de maatregelen gerealiseerd dienen te zijn.
(…)
Artikel 7.20a
1. Indien het bevoegd gezag heeft beslist dat er geen milieueffectrapport hoeft te worden gemaakt en daarbij de kenmerken en maatregelen, bedoeld in artikel 7.16, vierde lid, van belang zijn geweest, worden, voor zover nodig in afwijking van andere wettelijke voorschriften, in ieder geval een beschrijving van de kenmerken in het besluit opgenomen en de verplichting tot het uitvoeren van bedoelde maatregelen en het tijdstip waarop die maatregelen gerealiseerd dienen te zijn als voorschrift aan het besluit, bedoeld in artikel 7.2, vierde lid, verbonden.
Bestemmingsplan “Buitengebied – Noord 2017”
Op grond van het bestemmingsplan “Buitengebied – Noord 2017” is aan het perceel de bestemming “Agrarisch” toegekend.
Artikel 1 Begrippen
1.24
Bestaande stikstofdepositie
1. de bestaande stikstofdepositie van een agrarisch bedrijf is de stikstofdepositie van dat bedrijf die op het moment van vaststellen van het plan kan worden afgeleid van:
a. een onherroepelijke vergunning op grond van de Wet natuurbescherming; of
b. een door GS afgegeven Verklaring van geen bedenkingen die in het kader van een onherroepelijke omgevingsvergunning is verstrekt, waarbij de toestemming op grond van artikel 2.2aa onderdeel a van het Besluit omgevingsrecht is aangehaakt; of
c. een PAS-melding als bedoeld in artikel 8 lid 1 van de Regeling programmatische aanpak stikstof; of
d. een PAS-berekening indien geen PAS-melding noodzakelijk is.
2. het feitelijke en planologisch legale gebruik van een agrarisch bedrijf indien de onder 1 bedoelde vergunning, verklaring, melding of berekening ontbreekt.
1.54
Grondgebonden agrarisch bedrijf
een agrarisch bedrijf waarbij het gebruik van agrarische gronden in de omgeving van het bedrijf noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf, in de vorm van akkerbouw, vollegronds-tuinbouw, fruitteelt en boomteelt, grondgebonden veehouderij, en naar de aard daarmee vergelijkbare bedrijven.
1.55
Grondgebonden veehouderij
een veehouderij is in ieder geval grondgebonden wanneer het minimaal voldoet aan één of meerdere van de volgende voorwaarden:
- het voor het vee benodigde ruwvoer is voor tenminste de helft afkomstig van de bij het bedrijf behorende landbouwgrond èn de dierlijke mest kan voor tenminste de helft op/voor bij het bedrijf behorende landbouwgrond worden afgezet/benut (zie voor een nadere toelichting Bijlage 1 Grondgebondenheid van veehouderijbedrijven (https://www.ruimtelijkeplannen.nl/documents/NL.IMRO.1940.BPBUI16BUITENGEB-VA01/b_NL.IMRO.1940.BPBUI16BUITENGEB-VA01_rb1.pdf));
- het bedrijf heeft een veebezetting van ca. 3 grootvee-eenheden (GVE) of minder per hectare gras en voedergewassen.
Artikel 3 Agrarisch
3.1
Bestemmingsomschrijving
De voor “Agrarisch” aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. agrarische cultuurgrond, met dien verstande dat houtteelt niet in de bestemming is begrepen;
b. grondgebonden agrarische bedrijven, al dan niet met een ondergeschikte intensieve tak;
c. intensieve veehouderijbedrijven, uitsluitend ter plaatse van de aanduiding “intensieve veehouderij”;
(…).
3.2.
Bouwregels
3.2.1
Algemeen
Voor het bouwen gelden de volgende regels:
a. het aantal agrarische bedrijven per bouwvlak bedraagt niet meer dan één, dan wel niet meer dan het ter plaatse van de aanduiding “aantal bedrijven” aangegeven aantal;
b. ter plaatse van de aanduiding “relatie” is sprake van één agrarisch bedrijf.
3.2.2
Agrarische bedrijfsgebouwen en overkappingen
Voor het bouwen van agrarische bedrijfsgebouwen en overkappingen gelden de volgende regels:
a. alle gebouwen en overkappingen worden binnen het bouwvlak gebouwd;
b. de oppervlakte van agrarische bedrijfsgebouwen en overkappingen mag niet meer bedragen dan 10.000 m2, dan wel niet meer dan de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt;
c. de oppervlakte van gebouwen voor intensieve veehouderij, ten behoeve van een ondergeschikte neventak bij een agrarisch bedrijf, mag per bedrijf niet meer bedragen dan 2.000 m2, dan wel niet meer dan de bestaande oppervlakte indien deze meer bedraagt;
d. alle gebouwen en overkappingen worden achter de naar de weg gekeerde gevel(s) gebouwd;
e. de goot- en bouwhoogte bedragen niet meer dan respectievelijk 5 m en 14 m;
f. de dakhelling bedraagt tenminste 15°, uitgezonderd een oppervlakte van ten hoogste 100 m2 die plat mag worden afgedekt;
g. het bouwen van kassen, nissenhutten, boog- en serrestallen is niet toegestaan.
h. de oppervlakte die in gebruik is voor het agrarisch loonbedrijf ter plaatse van de aanduiding “agrarisch loonbedrijf” bedraagt niet meer dan is aangegeven ter plaatse van de aanduiding “maximum bebouwd oppervlak (m2)”.
(…)
3.5.
Specifieke gebruiksregels
(…)
3.5.2
Strijdig gebruik
Onder strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in ieder geval wordt begrepen:
a. het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een agrarisch bedrijf indien dit leidt tot een toename van de bestaande stikstofdepositie van dat agrarisch bedrijf op de maatgevende voor stikstof gevoelige habitats in de Natura 2000-gebieden;
b. het gebruiken van gronden buiten het bouwperceel voor de permanente opslag van mest, kuilvoer of agrarische producten, met uitzondering van de bestaande opslagen;
c. het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van mestvergisting;
d. het gebruik van de gronden en bouwwerken ten behoeve van verblijfsrecreatieve doeleinden, anders dan voor kleinschalig kamperen en bêd & brochje;
e. het gebruik van vrijstaande bijbehorende bouwwerken bij bedrijfswoningen als zelfstandige woning;
f. de opslag van en/of de stalling van goederen buiten bedrijfsgebouwen;
met dien verstande dat:
1. het bepaalde in sub a niet geldt voor het gebruik waarbij de bestaande stikstofdepositie toeneemt en deze toename niet leidt tot een zodanige toename van de stikstofdepositie op de maatgevende voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden dat deze de waarde overschrijdt zoals vastgesteld in artikel 2.7, lid 1, onder b van de Regeling natuurbescherming;
2. het bepaalde in sub a eveneens niet geldt voor het gebruik waarbij de bestaande stikstofdepositie toeneemt en deze toename niet leidt tot een zodanige toename van de stikstofdepositie op de maatgevende voor stikstof gevoelige habitats in Natura 2000-gebieden dat deze de waarde overschrijdt zoals vastgesteld in artikel 2.7, lid 1, onder b van de Regeling natuurbescherming.
Uitspraak van 6 maart 2019 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS), ECLI:NL:RVS:2019:718.
Uitspraak van 3 juli 2017 van de Rechtbank Oost-Brabant, ECLI:NL:RBOBR:2017:3567.
Zie bijvoorbeeld AbRvS, 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3012.
Uitspraak van 16 maart 2016 van de AbRvS, 16 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:737.
Vgl. AbRvS, 6 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:718.
Uitspraak van 6 maart 2019 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2019:718.
Uitspraak van 13 juli 2011 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412.
Vgl. AbRvS, 5 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:375.
Uitspraak van 22 mei 2024 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2024:2148.
Vgl. AbRvS, 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1830.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 april 2020 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2020:1110.
Zie de overzichtsuitspraak van 11 november 2020 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2020:2706 (r.o. 10.87).
Vergelijk de uitspraak van 29 januari 2020 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2020:221.
Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 september 2023 van de AbRvS, ECLI:NL:RVS:2023:3555.
Vgl. AbRvS, 8 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1955.
Zie bijvoorbeeld AbRvS, 20 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3555.
Zie AbRvS, 25 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2395.
Zie AbRvS, 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1267.
Vgl. AbRvS, 22 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:581.
Vgl. AbRvS, 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:40.
Zie onder meer AbRvS, 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:644.
Vgl. AbRvS, 2 november 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3154. | Link naar deze uitspraak
|
| |
|
|