Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBOBR:2025:5108 
 
Datum uitspraak:13-08-2025
Datum gepubliceerd:22-08-2025
Instantie:Rechtbank Oost-Brabant
Zaaknummers:25/1279
Rechtsgebied:Bestuursprocesrecht
Indicatie:Voorlopige voorzieningprocedure. Schorsing last onder dwangsom. De last is opgelegd om overtreding van de aangevraagde geuremissienorm te voorkomen. De aangevraagde geuremissienorm is niet in de omgevingsvergunning vastgelegd. Daarom hoeft het bedrijf zich niet aan die norm te houden. Er is geen overtreding. Het college is niet bevoegd een last onder dwangsom op te leggen.
Trefwoorden:activiteitenbesluit
meststoffen
omgevingsvergunning
 
Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT

Bestuursrecht

zaaknummer: SHE 25/1279 OWHAND

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 augustus 2025 in de zaak tussen

[verzoekster], uit [vestigingsplaats], verzoekster
(gemachtigde: mr. ing. L.J. Wildeboer),

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, GS,
(gemachtigde: mr. C. de Krosse).

Samenvatting

1. Deze uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening gaat over een aan verzoekster opgelegde last onder dwangsom. Verzoekster is het hier niet mee eens. Zij verzoekt daarom om een voorlopige voorziening en voert daartoe een aantal gronden aan. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of zij een voorlopige voorziening zal treffen of het bestreden besluit naar verwachting in stand zal blijven. Dat kan een reden zijn om het bestreden besluit te schorsen. Deze vraag beantwoordt zij aan de hand van de gronden van verzoekster.

1.1.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe omdat GS naar haar oordeel niet bevoegd is om een last onder dwangsom op te leggen.Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.




Procesverloop

2. Met het bestreden besluit van 29 april 2025 heeft GS aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd. De last heeft betrekking op geuremissie uit de schoorsteen van het bedrijf. Verzoekster moet herhaling van de overtreding van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b. van de Omgevingswet voorkomen, in die zin dat de geuremissie van het bedrijf niet hoger is dan de aangevraagde emissie van 199 MouE per uur. Als verzoekster niet aan de last voldoet, verbeurt zij een dwangsom van € 50.000,- per meting per maand, met een maximum van € 150.000,-. De begunstigingstermijn loopt tot 15 juni 2025.


2.1.
Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.


2.2.
Bij e-mail van 5 juni 2025 heeft GS aan de rechtbank medegedeeld dat ze bereid is de begunstigingstermijn te verlengen tot 2 weken na de uitspraak in de voorlopige voorziening. Ook heeft GS een verweerschrift in gediend.



2.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 5 augustus 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam] namens verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigde van GS.




Beoordeling door de voorzieningenrechter


Spoedeisend belang


3. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht alleen een voorlopige voorziening als onverwijlde spoed dat vereist. Dat betekent dat sprake moet zijn van zo’n spoedeisende situatie dat een beslissing in de hoofdzaak - in dit geval een beslissing op het bezwaar - niet kan worden afgewacht.

3.1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster een spoedeisend belang heeft. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekster het verbeuren van dwangsommen beoogt te voorkomen en stelt dat ze alleen aan de last kan voldoen door haar bedrijfsvoering stil te leggen. Dat GS de begunstigingstermijn heeft opgeschort in afwachting van de uitspraak, doet niet af aan het spoedeisende belang. De vrijwillige opschorting van de begunstigingstermijn eindigt voordat een besluit op bezwaar is genomen.



3.2.
Vervolgens is aan de orde of het bestreden besluit naar verwachting in stand zal blijven. Voordat de voorzieningenrechter deze vraag beantwoordt, geeft zij de voorgeschiedenis en inhoud van het bestreden besluit weer.

Voorgeschiedenis en inhoud bestreden besluit
4. Verzoekster exploiteert een inrichting voor het op- en overslaan en bewerken van meststoffen aan de [adres] in [vestigingsplaats]. Zij beschikt over een op 5 december 2014 door het college verleende omgevingsvergunning milieu voor de productie van mestkorrels met een capaciteit van 60.000 ton per jaar. Voorschrift 5.2.1 van de omgevingsvergunning bepaalt dat de geuremissie uit de schoorsteen van de inrichting niet meer mag bedragen dan 398 Mou E (H) (hedonisch gewogen) per uur, gedurende 6.000 uren per jaar.



4.1.
Op 1 januari 2016 zijn de geurvoorschriften uit het Activiteitenbesluit milieubeheer gaan gelden voor de inrichting. Voorschrift 5.2.1. van de omgevingsvergunning is toen als maatwerkvoorschrift blijven gelden.



4.2.
Op 10 juni 2024 is een geurmeting uitgevoerd om vast te stellen of de geuremissie uit de schoorsteen aan voorschrift 5.2.1 voldoet. Tijdens de meting is een gemiddelde geurvracht berekend van 2.345 MouE/uur. Na hedonische correctie is een geurvracht berekend van 1.234 Mou E/uur. Gecorrigeerd voor de meetonzekerheid is dit 617 MouE/uur.



4.3.
Op 9 augustus 2024 heeft het Nederlands Normalisatie Instituut (NEN) de Nederlandse Voornorm Geurkwaliteit 2818:2019 (NVN Geurkwaliteit) ingetrokken. De NVN Geurkwaliteit beschrijft een werkwijze voor het vaststellen van de aard van een geur of hinderpotentieel, aan de hand van één of meer hedonische waarden van een geur. Volgens de normcommissie geurmetingen van NEN blijkt uit onderzoek dat de norm onvoldoende betrouwbaar is voor het vaststellen van aanvaardbare blootstelling aan industriële geuren.


4.4.
Op 21 november 2024 heeft GS aan verzoekster meegedeeld dat sprake is van een overtreding van de maximaal toegestane hedonische geuremissie van 398 MouE(H) in voorschrift 5.2.1.. GS heeft het voornemen bekendgemaakt tot het opleggen van een last onder dwangsom om herhaling van de overtreding te voorkomen.


4.5.
Verzoekster heeft een zienswijze ingediend tegen dit voornemen. Hierbij heeft verzoekster onder meer gewezen op de onbetrouwbaarheid van de hedonische waardering.


4.6.
In het bestreden besluit heeft GS een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de aangevraagde niet-hedonische geuremissie. GS gaat ervan uit dat verzoekster in 2012 een niet-hedonische geuremissie van 199 MouE per uur heeft aangevraagd en dat die geuremissie is vergund. Op 4 december 2024 is een niet-hedonische geuremissie gemeten van 3.900 MouE per uur. Gecorrigeerd voor de meetonzekerheid is dit 1.950 MouE per uur. Daarmee is volgens GS sprake van een overtreding van het verbod om zonder omgevingsvergunning een milieubelastende activiteit te verrichten.


Toetsingskader


5. Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.13, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet geldt de omgevingsvergunning milieu als een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, van de Omgevingswet. De bedrijfsactiviteiten van verzoekster zijn aan te merken als een complex bedrijf in de zin van artikel 3.90 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De aanwijzing van milieubelastende activiteiten omvat het hele bedrijf. Voorschrift 5.2.1 van de omgevingsvergunning is op grond van artikel 8.1.5., vijfde lid, onder b, van het Invoeringsbesluit Omgevingsrecht als vergunningvoorschrift blijven gelden.


Is sprake van een overtreding?


6. Verzoekster voert aan dat de last ten onrechte is gebaseerd op de niet-hedonisch gewogen maximale geuremissie van 199 MouE/u. Dat is niet de geurnorm waar zij zich aan moet houden. In voorschrift 5.2.1 is een hedonisch gewogen geurnorm opgenomen. Dat voorschrift is volgens verzoekster bepalend voor wat is vergund.
7. De voorzieningenrechter stelt voorop dat voorschrift 5.2.1 een maximale hedonische waarde voor de geuremissie uit de schoorsteen bevat. De voorzieningenrechter gaat er met partijen van uit dat toetsing aan dit voorschrift nu niet meer mogelijk is. Sinds de intrekking van de NVN Geurkwaliteit is er geen actuele gevalideerde methode meer om de onaangenaamheid van een geur te kwantificeren/verrekenen met de vastgestelde geuremissie. GS is daarom ambtshalve met een traject gestart om voorschrift 5.2.1 te wijzigen. Dat traject heeft nog niet tot wijziging van de omgevingsvergunning geleid. Op dit moment geldt voorschrift 5.2.1 dus nog steeds.

8. GS stelt zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter ten onrechte op het standpunt dat verzoekster in 2012 een niet-hedonische geuremissie van 199 MouE per uur heeft aangevraagd. Verzoekster heeft geen geuremissie aangevraagd. Uit de projectbeschrijving blijkt dat zij destijds een vergunning voor een inrichting met een bepaalde productiecapaciteit en een centrale schoorsteen heeft aangevraagd. Volgens de aanvraag en het bijbehorende geurrapport leidt de aangevraagde productiecapaciteit tot een emissie uit de schoorsteen van 199 MouE per uur. GS heeft deze niet-hedonische waarde destijds omgerekend naar een hedonische waarde. Vervolgens heeft GS in voorschrift 5.2.1 een maximale hedonische waarde aan de omgevingsvergunning verbonden. GS heeft geen niet-hedonisch gewogen geuremissienorm aan de omgevingsvergunning verbonden.

9. Het dictum van de omgevingsvergunning leidt niet tot de conclusie dat er toch een niet-hedonisch gewogen geurnorm geldt. In het dictum van de omgevingsvergunning staat dat de ingediende aanvraag inclusief aanvullingen onderdeel uitmaakt van deze vergunning, voor zover de voorschriften en beperkingen niet anders bepalen. In dit geval bepaalt voorschrift 5.2.1 anders. De rechtbank heeft al eerder overwogen dat er een verschil is tussen een niet-hedonisch gewogen geuremissienorm van 199 MouE per uur en een hedonisch gewogen geuremissie van 398 MouE per uur. In voorschrift 5.2.1 is dus een andere grenswaarde bepaald dan de niet-hedonische geuremissie van 199 MouE per uur. De in de aanvraag en het geurrapport vermelde niet-hedonische geuremissie maakt dan ook geen onderdeel uit van de omgevingsvergunning.

10. Voor verzoekster geldt geen maximale niet-hedonisch gewogen geuremissienorm van 199 MouE per uur. Er is dan ook geen sprake van een overtreding. GS is niet bevoegd om een last onder dwangsom op te leggen.

11. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter er niet van overtuigd dat het bestreden besluit in stand zal kunnen blijven. De voorzieningenrechter ziet aanleiding een voorlopige voorziening te treffen en het bestreden besluit te schorsen.




Conclusie

12. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en schorst het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.

12.1.
Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, moet GS het griffierecht aan verzoekster vergoeden.



12.2.
Verzoekster heeft ook recht op een vergoeding van haar proceskosten. GS moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en aan de zitting deelgenomen. Dat zijn twee handelingen met een waarde van € 907,- per handeling. Verder zijn er geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.814,-.




Beslissing

De voorzieningenrechter:


schorst het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;


bepaalt dat GS het griffierecht van € 385,- aan verzoekster moet vergoeden;


veroordeelt GS tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan verzoekster.



Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Hutten voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.J.F.M. Emons, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2025.

















griffier


voorzieningenrechter








Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:





Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2078


Dat verbod is neergelegd in artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de Omgevingswet.


Zie m.n. de overwegingen 9.3 en 9.4 van de uitspraak van deze rechtbank van 5 april 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:1896.
Link naar deze uitspraak