Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBOBR:2025:6286 
 
Datum uitspraak:10-10-2025
Datum gepubliceerd:10-10-2025
Instantie:Rechtbank Oost-Brabant
Zaaknummers:SHE 24/4044T en 25/292
Rechtsgebied:Omgevingsrecht
Indicatie:Deze uitspraak gaat over de gefaseerde omgevingsvergunning voor het wijzigen van een varkenshouderij en de bouw van een nieuwe stal naast het glastuinbouwbedrijf van eiseres. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college onvoldoende heeft onderzocht wat de gevolgen zijn van de uitstoot van endotoxinen voor het personeel van eiseres. Zo is niet duidelijk of de werkplaats en het kantoor van het bedrijf van eiseres zijn aan te merken als gevoelige objecten. Het college krijgt de gelegenheid dit gebrek te herstellen.
Trefwoorden:agrarisch
ammoniak
bedrijfswoning
bestemmingsplan
bouwvergunning
buitengebied
fijnstof
geurhinder
intensieve veehouderij
omgevingsvergunning
perceel
stallen
varkenshouderij
veehouderij
vleesvarkens
wabo
zeugen
 
Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht

zaaknummers: SHE 24/4044T en SHE 25/292

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 10 oktober 2025 in de zaken tussen

[eiseres], uit [vestigingsplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. R. Scholten),

en


het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laarbeek, het college
(gemachtigden: [naam] en [naam]).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [vergunninghoudster] uit [vestigingsplaats] (de vergunninghoudster)
(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij).


Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de gefaseerde omgevingsvergunning voor het wijzigen van een varkenshouderij en de bouw van een nieuwe stal aan de [adres] in [vestigingsplaats]. Eiseres is het niet eens met de omgevingsvergunning. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college onvoldoende heeft onderzocht wat de gevolgen zijn van de uitstoot van endotoxinen voor het personeel van eiseres. Zo is niet duidelijk of de werkplaats en het kantoor van het bedrijf van eiseres zijn aan te merken als gevoelige objecten. Het college krijgt de gelegenheid dit gebrek te herstellen. De overige beroepsgronden slagen niet. Na een schets van het procesverloop en een opsomming van de belangrijkste feiten behandelt de rechtbank de beroepsgronden tegen de omgevingsvergunning eerste fase en de omgevingsvergunning tweede fase.



Procesverloop

2. Met het besluit van 22 oktober 2024 heeft het college de omgevingsvergunning eerste fase voor de activiteit milieu verleend (het bestreden besluit 1). Met het besluit van 13 december 2024 heeft het college de omgevingsvergunning tweede fase voor de bouwactiviteit verleend (het bestreden besluit 2).


2.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen zowel het bestreden besluit 1 als het bestreden besluit 2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 geregistreerd onder zaaknummer SHE 24/4044, en het beroep tegen het bestreden besluit 2 onder zaaknummer SHE 25/292.



2.2.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.



2.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 2 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens eiseres [naam] en de gemachtigde van eiseres, de gemachtigden van het college, [naam] namens vergunninghoudster samen met haar gemachtigde en ing. H.P. de Jong.





Beoordeling door de rechtbank


Overgangsrecht

3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing, tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. De aanvraag om een omgevingsvergunning fase 1 is ingediend op 6 oktober 2021. De aanvraag om een omgevingsvergunning fase 2 is ingediend op 18 oktober 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en andere voorheen geldende wettelijke regelgeving, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.


Feiten en omstandigheden

4. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden:
 De vergunninghoudster exploiteert een varkenshouderij aan de [adres] in [vestigingsplaats] (de locatie). Voor deze varkenshouderij is door het college op 22 mei 2013 een revisievergunning verleend.
 Eiseres exploiteert een tuinbouwbedrijf op het perceel [adres] in [vestigingsplaats]. Bij dit bedrijf hoort een bedrijfswoning waar de ouders van de directeur van eiseres wonen. Het tuinbouwbedrijf bestaat uit een kassencomplex, een kantoor en een verwerkingsruimte. Er werken 8 tot 15 mensen in het bedrijf.
 Op 6 oktober 2021 heeft de vergunninghoudster een omgevingsvergunning eerste fase aangevraagd voor het wijzigen van de inrichting. Het betreft een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo (milieuactiviteit). De aanvraag voorziet in de volgende wijzigingen:
o Stal A wordt niet meer gebruikt voor het houden van dieren. Deze stallen worden in de gewenste situatie gebruikt voor stalling en opslag (nevenactiviteit). Dit betekent een afname van 900 gespeende biggen.
o Stal B wordt gesloopt. Dit betekent een afname van 271 guste en dragende zeugen, 250 gespeende biggen, 96 kraamzeugen en 1 dekbeer.
o In stal C worden geen gespeende biggen (afname 576 dieren) en 132 vleesvarkens minder gehouden. Ook wijzigt de uitvoering van de chemische luchtwasser. De emissiereductie blijft gelijk aan vergunde reductie (85% ammoniak, 30% geur en 35% fijnstof).
o Stal D wordt opgericht voor het houden van 752 vleesvarkens. De stal wordt aangesloten op een chemische luchtwasser (BWL-nummer 2010.26.V5) met 85% ammoniak-, 30% geur- en 35% fijnstofreductie.
o In de toekomstige situatie worden daarmee in totaal 3.500 vleesvarkens gehouden binnen de inrichting en is er sprake van stalling en opslag als nevenactiviteit.
 Vergunninghoudster heeft de omgevingsvergunning tweede fase voor de bouw van de nieuwe stal D op 18 oktober 2022 aangevraagd.
 Zij heeft een aparte aanvraag voor een natuurvergunning ingediend in 2023.
 Ter plaatse van de locatie geldt het Omgevingsplan gemeente Laarbeek (het omgevingsplan). Op grond van artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingsrecht gold ten tijde van het bestreden besluit 1 en het bestreden besluit 2 het bestemmingsplan “[naam]” (het bestemmingsplan) als onderdeel van dat omgevingsplan. Op grond van het bestemmingsplan is aan de locatie de bestemming “Agrarisch – Agrarisch bedrijf” en “Agrarisch” toegekend, alsmede de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ en ter hoogte van de voormalige bedrijfswoning de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning’. Het bestemmingsplan is in de raadsvergadering van 3 november 2022 vastgesteld.
 Beide bestreden besluiten zijn voorbereid met de uniforme uitgebreide voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en hebben (afzonderlijk) zes weken ter inzage gelegen. Eiseres heeft zienswijzen ingediend tegen beide ontwerpbesluiten.


Behandeling beroepsgronden bestreden besluit 1 (SHE 24/4044)

5. Eiseres heeft haar beroepsgrond met betrekking tot de bekendmaking van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit ingetrokken.

6. Eiseres merkt op dat bij het verlenen van het bestreden besluit 1 ten onrechte de bestaande vergunde rechten uit de milieuvergunning uit 2013 als uitgangspunt worden genomen. Bij de vaststelling van het bestemmingsplan “[naam]” is ervan uitgegaan dat stal B wordt gesloopt en stal A in gebruik wordt genomen als werktuigenloods. Dit zou winst voor het milieu en de omgeving opleveren. De revisievergunning 2013, voor zover deze betrekking heeft op het houden van dieren in die stallen, is niet ingetrokken. Door in het bestreden besluit 1 nog uit te gaan van de rechten voor het houden van zeugen en biggen in stal A en stal B, worden de daarmee gepaard gaande milieuemissies twee keer ingezet, namelijk ten behoeve van de bestemmingsplanwijziging en ten behoeve van het bestreden besluit 1. Dat kan volgens eiseres niet de bedoeling zijn.


6.1.
Het college merkt op dat de revisievergunning van 22 mei 2013 het uitgangspunt is want die is niet ingetrokken. De vergunninghoudster kan hieraan de rechten ontlenen. Het bestreden besluit 1 is een milieuwinst, omdat de ammoniak, geur en fijnstof-emissies ten opzichte van de geldende milieuvergunning dalen.



6.2.
Vergunninghoudster wijst erop dat de gemeente nooit heeft geëist dat onderdelen van de milieuvergunning van 22 mei 2013 zouden moeten worden ingetrokken.



6.3.
In het bestreden besluit is vastgesteld dat de geurbelasting van het bedrijf van vergunninghoudster op het bedrijf en de bedrijfswoning van eiseres niet voldoet aan de gemeentelijke geurnormering. De vergunning is verleend met toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Tussen partijen is het toepassen van dit artikel niet in geschil. Ook de toepassing van de 50/50 regeling in dit artikel is niet in geschil.



6.4.
Bij de toepassing van dit artikel moet worden uitgegaan van de daarvoor vergunde situatie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college daarbij terecht de bestaande rechten op basis van de revisievergunning uit 2013 als uitgangspunt genomen. De revisievergunning uit 2013 is niet ingetrokken of vervallen naar aanleiding van de door eiseres genoemde bestemmingsplanwijziging.



6.5.
Bovendien merkt de rechtbank op dat in de toelichting op het bestemmingsplan het volgende is aangegeven:” De beoogde herontwikkeling is binnen het vigerende bestemmingsplan niet mogelijk. Derhalve dient dit bestemmingsplan te worden herzien. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Laarbeek heeft reeds aangegeven om onder voorwaarden in principe medewerking te verlenen aan het wijzigen van de agrarische bedrijfswoning naar een plattelandswoning op het perceel aan de [adres] in [vestigingsplaats]. Eén van de voorwaarden is dat ingezet wordt op vermindering van de belasting van het buitengebied (agrarische bedrijfsruimte, geur, fijnstof, en dergelijke). In de beoogde situatie wordt de zeugenstal (circa 1.580 m²) gesloopt, wordt de biggenstal (circa 600 m²) herbestemd en mag een nieuwe stal van circa 875 m² worden opgericht. De sloop, herbestemming en oprichting van de nieuwe stal passen allemaal binnen het huidige bestemmingsplan en doorlopen een aparte vergunningsprocedure. Bij deze vergunningprocedure wordt getoetst aan de rechtstreeks werkende regels uit de IOV, in dit geval de artikelen 2.73 en 2.74. De vergunningprocedure maakt geen onderdeel uit van deze herziening van het bestemmingsplan. Een andere voorwaarde is dat het bouwvlak ter plaatse van de te slopen stal wordt verwijderd.”
De rechtbank leest hierin niet dat is toegezegd dan wel de verwachting is gewekt dat bestaande rechten zouden worden ingetrokken, laat staan dat dit de bedoeling was. Het bestemmingsplan maakt in feite enkel een plattelandswoning mogelijk. Bij de bestemmingsplanwijziging is onderkend dat een nieuwe stal zou worden opgericht. De door eiseres voorgestane inperking van de milieugebruiksruimte vindt plaats met het bestreden besluit.

7. Eiseres voert aan dat ten onrechte geen rekening wordt gehouden met pieken in de geur-, ammoniak-, en fijnstofemissie. De emissiefactoren en normen voor geur en fijnstof zijn volgens eiseres gebaseerd op gemiddelde emissies over een productiecyclus. Hierdoor wordt de daadwerkelijke geuroverlast tijdens de laatste weken van de productiecyclus onderschat. Dit zou aanleiding moeten zijn om voor te schrijven om de dierbezetting niet periodiek in één keer te wisselen maar meer gespreid. Eiseres zou meer inzicht willen hebben in het rendement van de luchtwassers.



7.1.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de beoordeling van het aspect geur wordt getoetst aan de geldende wettelijke bepalingen. De Wgv biedt een exclusief toetsingskader.



7.2.
Vergunninghoudster heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de juiste wettelijke voorschriften is getoetst. Zij ziet niet in waarom rendementsmetingen zouden moeten worden overgelegd. Tijdens de zitting heeft zij aangegeven dat de veebezetting periodiek integraal wordt gewisseld. Dit wisselen neemt een periode van ongeveer zes weken in beslag.



7.3.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wgv verplicht het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend via de artikelen 3 tot en met 9 van de Wgv te beoordelen. Het college kijkt dus niet naar de werkelijke geurbelasting van een inrichting, maar berekent de geurbelasting van met toepassing van een op grond van artikel 10 van de Wgv in samenhang met artikel 2, vijfde en zesde lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) en bijlage I bij de Rgv geldende geuremissiefactor. Zelfs als juiste toepassing van de geuremissiefactor uit de Rgv leidt tot een resultaat dat afwijkt van de werkelijke geurbelasting, kan dat geen reden zijn om op dat resultaat een correctie aan te brengen door middel van het verbinden van extra voorschriften aan de vergunning, omdat daarmee anders het college de Rgv buiten toepassing laat. Dit heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in tal van uitspraken bepaald, waaronder de uitspraak van 13 december 2017.



7.4.
De rechtbank is van oordeel dat het college de geurbelasting terecht en op correcte wijze heeft berekend met inachtneming van het toetsingskader in de Wgv en de Rgv. Dat vergunninghoudster periodiek de dierbezetting in één keer wisselt, leidt in dit geval niet tot een ander oordeel en vormt geen aanleiding om vergunninghoudster via middelvoorschriften te verplichten om de dierbezetting gespreid te wisselen in plaats van in één keer te wisselen. Overigens is het periodiek wisselen van de dierbezetting (all in all out) een gebruikelijke bedrijfsvoering in de intensieve veehouderij.



7.5.
Eiseres verzoekt verder om rendementsmetingen om zeker te zijn dat de luchtwassers werken. Ter zitting heeft eiseres aangegeven dat zij heeft geklaagd bij vergunninghoudster over geuroverlast. Naar aanleiding van deze klacht heeft vergunninghoudster de luchtwassers onderzocht en daarbij kwam een gebrek naar boven. Dat is hersteld en daarna had eiseres minder overlast van geurhinder. Ter zitting hebben partijen mondeling afgesproken om periodiek (één keer per kwartaal) contact met elkaar te hebben over de ervaren geurbelasting van het bedrijf van vergunninghoudster. Mocht geuroverlast worden ervaren kan vergunninghoudster door middel van de elektronische monitoring van de luchtwassers, eenvoudig nagaan of de luchtwassers naar behoren werken. Deze afspraak is hiermee vastgelegd in deze uitspraak. Gelet op deze afspraak ziet de rechtbank geen aanleiding om vergunninghouder te verplichten om rendementsmetingen te laten verrichten.

8. Eiseres vreest dat haar medewerkers gezondheidsrisico’s ondervinden van de veehouderij door de uitstoot van endotoxinen. Volgens haar had vergunninghoudster meer maatregelen kunnen treffen om de uitstoot van endotoxinen naar de omgeving te verlagen, bijvoorbeeld door andere luchtwasser met een hoger rendement in fijnstofemissies. De werkplaats en het kantoor van eiseres bevinden zich binnen 119 meter van de varkenshouderij.



8.1.
Het college hanteert het endotoxinetoetsingskader 1.0 (verder: het toetsingskader) als beleid. Omdat er geen woningen binnen 119 meter van de varkenshouderij bevinden en de emissies verminderen heeft het college geen aanleiding gezien om verdere maatregelen op te leggen. Ter zitting heeft het college daar aan toegevoegd dat zij de kassen van het bedrijf niet als een gevoelig object beschouwt en dat het onduidelijk is of de werkplaats en het kantoor als gevoelig object moeten worden beschouwd.



8.2.
De vergunninghoudster acht verdere reductie niet mogelijk en niet nodig. Door een afname van het aantal dieren ten opzichte van de in het verleden vergunde situatie en het toepassen van een luchtwasser verbetert de situatie. Toepassing van een gecombineerde luchtwasser kan leiden tot een verdere vermindering, maar deze combiluchtwasser vereist meer controle en is storingsgevoeliger dan de toegepaste chemische luchtwasser. Bovendien is op de huidige stal al een chemische luchtwasser aanwezig die goed werkt. Daarnaast is het praktischer en financieel voordeliger om twee dezelfde types luchtwassers op locatie te hebben staan.



8.3.
De rechtbank heeft in meerdere uitspraken, waaronder de uitspraak van 12 april 2019, geoordeeld dat het college het toetsingskader kon toepassen. Het college heeft beoordelingsruimte om te bepalen welke maatregelen bij endotoxinen in het belang van de bescherming van het milieu nodig zijn. Uit het bestreden besluit blijkt dat in de voorheen vergunde situatie sprake was van een zodanige emissie dat op een afstand van 150 meter de advieswaarde van de Gezondheidsraad werd overschreden. In de vergunde situatie is sprake van een zodanige emissie dat op een afstand van 119 meter de advieswaarde van de Gezondheidsraad wordt overschreden. De berekening is niet in geschil. Ook is niet in geschil dat de bedrijfswoning van eiseres verder weg ligt. De vraag is vervolgens wel of de werkplaats en het kantoor van het bedrijf van eiseres als gevoelig object moeten worden aangemerkt. Hierover heeft de rechtbank niet eerder geoordeeld.



8.4.
In de algemene toelichting op het toetsingskader staat het volgende: Bij de endotoxinebeoordeling wordt in principe aangesloten bij de systematiek, zoals die geldt voor de beoordeling van fijnstof. Dit betekent dat ook bedrijfswoningen van andere veehouderijen worden aangemerkt als te beschermen object en dat voor de afstand uitgegaan wordt van het dichtstbijzijnde emissiepunt van een veehouderij. Sportterreinen en recreatieterreinen (uitgezonderd zeer regelmatig gebruikte bebouwingen) worden niet als gevoelig object aangemerkt. Deze systematiek is voor endotoxine niet wettelijk vastgelegd. In specifieke omstandigheden kunnen er redenen zijn om van deze systematiek af te wijken.



8.5.
Het college heeft in het bestreden besluit terecht geoordeeld dat de bedrijfswoning wel een gevoelig object is en dat deze op meer dan 119 meter afstand is gelegen, zodat hierin geen reden gelegen is om de gevraagd vergunning te weigeren of verdergaande maatregelen te verlangen. Gelet op de uitleg ter zitting is de rechtbank ook van oordeel dat het college de kassen van het bedrijf van eiseres terecht niet heeft aangemerkt als gevoelig object. Het college is echter niet nagegaan of de werkplaats en het kantoor als een zeer regelmatig gebruikte bebouwing kan worden aangemerkt en als gevoelig object als bedoeld in het toetsingskader. Vervolgens heeft het college onvoldoende beoordeeld of de afstand wordt overschreden en of er verdere maatregelen van vergunninghoudster kunnen worden gevergd. In dit kader wijst de rechtbank op de uitspraak van 6 oktober 2022. Het bestreden besluit is op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd.


Behandeling beroepsgronden bestreden besluit 2 (SHE 25/292)

9. In haar beroep heeft eiseres wederom gesteld dat de milieuwinst als gevolg van de sloop van stal B en het wijzigen van het gebruik van stal A met het bestreden besluit 2 ten onrechte voor een tweede keer wordt ingezet. De rechtbank verwijst naar het hierboven gegeven oordeel.

10. Eiseres voert aan dat het bouwplan in strijd is met artikel 4.2.2 van de planregels van het bestemmingsplan. Volgens haar is sprake van een toename van de bestaande oppervlakte aan dierenverblijven. De voormalige stal B mag niet worden meegeteld als bestaande oppervlakte aan dierenverblijven, omdat deze stal is wegbestemd en ook al is gesloopt voordat het bestreden besluit 2 is genomen.



10.1.
Het college is van mening dat geen sprake is van een toename van bedrijfsbebouwing, omdat op het moment van het indienen van de aanvraag stal B nog aanwezig was. De sloop van stal B was verplicht om de woning aan [adres] in gebruik te nemen als plattelandswoning. De gesloopte stal maakt echter wel onderdeel van de bestaande situatie zoals gedefinieerd in het bestemmingsplan omdat deze aanwezig was ten tijde van de inwerkingtreding van dit bestemmingsplan. Er wordt voldaan aan artikel 4.2.2 van de planregels en de omgevingsvergunning moest worden verleend gelet op artikel 2.10 van de Wabo. Een toetsing aan artikel 4.3.4 is dan ook niet van toepassing.



10.2.
De vergunninghoudster heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een bestaande situatie. Het bestemmingsplan is namelijk in werking getreden op 18 november 2022, terwijl de sloop van stal B pas in 2024 heeft plaatsgevonden. De bebouwing valt daarnaast onder het overgangsrecht.



10.3.
Artikel 4.2.2 van de planregels luidt als volgt:

“Voor veehouderijen geldt dat het bouwen van bedrijfsbebouwing, waardoor een toename van de bestaande oppervlakte aan dierenverblijven ontstaat, niet is toegestaan.”

Een aantal van de begrippen in het artikel is gedefinieerd in de planregels.
Artikel 1.20 van de planregels definieert de bestaande situatie:

“Bestaand(e situatie)


t.a.v. bebouwing: de bebouwing, zoals aanwezig op het tijdstip van inwerkingtreding, dan wel mag worden gebouwd krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde vergunning;


t.a.v. gebruik: het gebruik van grond en opstallen, zoals aanwezig op het tijdstip dat het plan in werking is getreden.”
Artikel 1.17 van de planregels definieert bedrijfsgebouw als een gebouw dat dient voor de uitoefening van een bedrijf.
Artikel 1.39 van de planregels definieert een dierenverblijf als een gebouw voor het houden van landbouwhuisdieren, inclusief de daartoe behorende voorzieningen.



10.4.
Het college heeft de oppervlakte van de gesloopte stal B verrekend met de oppervlakte van de stal D (waarvoor bestreden besluit 2 is verleend). De rechtbank is van oordeel dat het college stal B kon aanmerken als de bestaande oppervlakte aan dierenverblijven ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan. Op dat moment was stal B nog aanwezig. Er werden weliswaar geen dieren gehouden, maar er konden dieren worden gehouden op basis van de revisievergunning 2013. Het kan dus worden aangemerkt als een dierenverblijf.



10.5.
Stal D heeft volgens de aanvraag een oppervlakte van 840 m2. Stal B had volgens de aanvraag een oppervlakte van 1575 m2. Er is dus ook geen sprake van een toename ten opzichte van de bestaande situatie.



10.6.
De omstandigheid dat ten tijde van bestreden besluit 2 stal B een andere bestemming had, namelijk de bestemming “Agrarisch”, en dus niet bestemd was als een veehouderij, leidt niet tot een ander oordeel. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraken van 26 januari 2011 en 2 november 2011, dient bij het nemen van een besluit op bezwaar in beginsel het recht te worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Bij wijze van uitzondering mag het college het ten tijde van het indienen van een aanvraag om bouwvergunning nog wel, maar ten tijde van het besluit daarop, dan wel ten tijde van de heroverweging in bezwaar daarvan, niet meer geldend bestemmingsplan toepassen, doch slechts indien ten tijde van het indienen van de aanvraag het desbetreffende bouwplan in overeenstemming was met het toen geldende bestemmingsplan en op dat moment geen voorbereidingsbesluit van kracht was, dan wel een ontwerp voor een nieuw bestemmingsplan ter inzage was gelegd, waarmee dat bouwplan in strijd was. In dit geval was de aanvraag niet in strijd met het bestemmingsplan en was stal B op dat moment aan te merken als bedrijfsbebouwing. In het midden kan blijven of stal B na inwerkingtreding van het bestemmingsplan als bedrijfsbebouwing valt aan te merken.

11. Eiseres voert nog aan dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan op het verkeerde been is gezet. Zij benadrukt dat in de raadscommissie ruimtelijke zaken van 19 oktober 2022 door de wethouder mondeling bevestigd is dat het aantal vleesvarkens van 2880 stuks gelijk blijft na de bestemmingsplanwijziging en dat de aanvraag van 6 oktober 2021 ontbreekt bij de raadsstukken.



11.1.
Naar het oordeel van de rechtbank richt dit argument zich tegen de vaststelling van het bestemmingsplan. Dat is echter onherroepelijk en vormt het kader waaraan moet worden getoetst. De rechtbank ziet geen aanleiding het bestemmingsplan buiten toepassing te laten. Omdat de aanvraag niet in strijd is met het bestemmingsplan moest het college het bestreden besluit 2 nemen en de omgevingsvergunning tweede fase verlenen, gelet op artikel 2.10 van de Wabo.




Conclusie en gevolgen
12. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is gegrond omdat het bestreden besluit 1 onvoldoende is gemotiveerd met betrekking tot de gevolgen van de uitstoot van endotoxinen. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is ongegrond.


12.1.
De rechtbank ziet aanleiding het college de gelegenheid te bieden dit gebrek te herstellen met inachtneming van hetgeen de rechtbank in deze uitspraak heeft overwogen. Het college zal moeten onderzoeken of de werkplaats en het kantoor als gevoelige objecten in de zin van het toetsingskader kunnen worden aangemerkt. Als dit het geval is, zal het college moeten nagaan op welke afstand deze objecten liggen. Als bij de objecten de advieswaarde van de Gezondheidsraad wordt overschreden, zal het college moeten nagaan of verdergaande maatregelen ter beperking van de uitstoot van endotoxinen kunnen worden verlangd van vergunninghoudster. Dat herstel kan gebeuren door middel van een nadere motivering of, als hiertoe aanleiding is, met een nieuw herstelbesluit. De rechtbank zal bepalen dat, als het college een herstelbesluit neemt, het college geen toepassing hoeft te geven aan afdeling 3.4 van de Awb (er hoeft dus geen ontwerpbesluit ter inzage te worden gelegd). De rechtbank zal het college hiervoor zes weken de tijd geven.



12.2.
De rechtbank verzoekt het college binnen twee weken aan te geven of hij gebruik wil maken van de mogelijkheid om de gebreken te herstellen. Als het college een nadere motivering heeft gegeven dan wel een herstelbesluit heeft genomen, krijgen alle partijen de gelegenheid om daarop te reageren. Daarna doet de rechtbank (in beginsel zonder tweede zitting) uitspraak.



12.3.
Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.



12.4.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten (en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.






Beslissing

De rechtbank:



verzoekt het college binnen twee weken aan te geven of het gebruik maakt van de gelegenheid het geconstateerde gebrek te herstellen;


stelt het college in de gelegenheid om binnen 6 weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;


bepaalt dat bij het nemen van een herstelbesluit afdeling 3.4 van de Awb buiten toepassing blijft;


houdt iedere verdere beslissing aan.






Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. M. Kleijn Hesselink en mr. J.J.H. van Kempen, leden, in aanwezigheid van mr. M.J.A.B. Elsman, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2025.













griffier



voorzitter





De griffier is verhinderd deze uitspraak
Te ondertekenen

Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:




Informatie over hoger beroep
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.


ECLI:NL:RVS:2017:3423


ECLI:NL:RBOBR:2019:1973


ECLI:NL:RBOBR:2022:4211


ECLI:NL:RVS:2011:BP2066


ECLI:NL:RVS:2011:BU3123
Link naar deze uitspraak