Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBOVE:2025:5997 
 
Datum uitspraak:07-10-2025
Datum gepubliceerd:10-10-2025
Instantie:Rechtbank Overijssel
Zaaknummers:11567774 CV EXPL 25-689
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Partij A en partij B hebben een pachtovereenkomst voor korte duur gesloten. Partij A vordert verlenging van deze overeenkomst met zes jaar. Zij stelt dat de bijzondere omstandigheden waarvoor de korte duur door de grondkamer is goedgekeurd, namelijk: 1) herontwikkeling van het gebied; en 2) het nemen van een verkoopbeslissing, zich niet hebben voorgedaan en ook niet meer zullen voordoen. Partij B voert verweer. Volgens haar is herontwikkeling wel aan de orde en kan er ook nog een verkoopbeslissing genomen worden. Partij B vordert in voorwaardelijke reconventie, voor het geval verlenging niet wordt toegewezen, ontruiming van het gepachte per 2 januari 2027. De pachtkamer oordeelt dat beide bijzondere omstandigheden waarvoor de korte duur is goedgekeurd, zich niet hebben voorgedaan en zich ook niet meer kunnen voordoen. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:325 lid 6 BW. De pachtovereenkomst wordt daarom verlengd met zes jaar, tot en met 31 december 2032. De reconventionele vordering van partij B blijft onbesproken, omdat de hieraan verbonden voorwaarde niet is ingetreden.
Trefwoorden:bedrijfswoning
buitengebied
glastuinbouwbedrijf
grondkamer
kwekerij
landbouw
pachtkamer
wettelijke rente
 
Uitspraak
RECHTBANK
OVERIJSSEL


Civiel recht
Pachtkamer

Zittingsplaats Zwolle

Zaaknummer: 11567774 \ CV EXPL 25-689


Vonnis van 7 oktober 2025


in de zaak van



[partij A] B.V.,
te [vestigingsplaats 1],
eisende partij in conventie, verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij A],
gemachtigde: mr. E.H.M. Harbers,

tegen



[partij B] B.V.,
te [vestigingsplaats 2],
gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij B],
gemachtigden: mr. G. van Lent en mr. R.F.A. Rorink.





1De zaak in het kort


1.1.

[partij A] en [partij B] hebben een pachtovereenkomst voor korte duur gesloten. [partij A] vordert verlenging van deze overeenkomst met zes jaar. Zij stelt dat de bijzondere omstandigheden waarvoor de korte duur door de grondkamer is goedgekeurd, namelijk: 1) herontwikkeling van het gebied; en 2) het nemen van een verkoopbeslissing, zich niet hebben voorgedaan en ook niet meer zullen voordoen.



1.2.

[partij B] voert verweer. Volgens haar is herontwikkeling wel aan de orde en kan er ook nog een verkoopbeslissing genomen worden. [partij B] vordert in voorwaardelijke reconventie, voor het geval verlenging niet wordt toegewezen, ontruiming van het gepachte per 2 januari 2027.



1.3.
De pachtkamer oordeelt dat beide bijzondere omstandigheden waarvoor de korte duur is goedgekeurd, zich niet hebben voorgedaan en zich ook niet meer kunnen voordoen. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:325 lid 6 BW. De pachtovereenkomst wordt daarom verlengd met zes jaar, tot en met 31 december 2032. De reconventionele vordering van [partij B] blijft onbesproken, omdat de hieraan verbonden voorwaarde niet is ingetreden.

2. De procedure




2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties van [partij A];- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie van [partij B];
- de conclusie van antwoord in reconventie, tevens houdende akte overlegging producties van [partij A];
- de akte met producties van [partij B];
- de akte met producties van [partij A];
- de mondelinge behandeling van 20 augustus 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de pleitaantekeningen van mrs. Harbers, Van Lent en Rorink.



2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.





3De feiten


3.1.

[partij B] heeft jarenlang een kwekerij geëxploiteerd aan de [adres]. [naam 1] was directeur en grootaandeelhouder.



3.2.
Het bedrijf is geëxploiteerd in een besloten vennootschap, [partij A] B.V. ([partij A]). Deze vennootschap is in 2006 opgericht.



3.3.
In 2008 heeft [partij B] een deel van de B-aandelen van [partij A] overgedragen aan drie werknemers: [naam 2], [naam 3] en [naam 4]. Zij verkregen daarmee ieder 11% van de aandelen.



3.4.
In 2019 heeft [partij B] [partij A] verkocht aan [naam 4]. Daarbij is hij bijgestaan door [naam 5] van [bedrijf] B.V. in [vestigingsplaats 3] (hierna: [naam 5]). De aandelen van [partij B] zijn op 19 december 2019 overgedragen aan [naam 4] tegen een bedrag van € 230.000,00. Daarnaast zijn verschillende afspraken gemaakt over kredietverlening, verpanding en een door [naam 4] aan [partij B] te betalen managementvergoeding van € 5.750,00 per maand excl. btw over de periode van 20 december 2019 tot 1 januari 2025. Het onroerend goed is in eigendom gebleven bij [partij B].



3.5.
Tussen [partij B] en [partij A] is een pachtovereenkomst tot stand gekomen (hierna: de pachtovereenkomst). In de pachtovereenkomst staat:


“In aanmerking nemende:




Dat verpachter en pachter een pachtovereenkomst voor kortere duur conform Art 7:325 willen overeenkomen.




Dat het verpachte omvat een glastuinbouwbedrijf met toebehoren, staande en gelegen aan de [adres], kadastraal bekend gemeente Dinkelland.




Het verpachte is het juridisch eigendom van verpachter.





Sectie P


nummer 1763 groot ca 33.372 m2


nummer 1766 groot ca 10.713 m2



Totaal : groot ca 44.085 m2



Het welk onder meer omvat:


Circa 29.885 m2 teeltruimte, ca, 1.845 m2 bedrijfsruimten en een verwarmingsinstallatie en verder toebehoren, alles aan partijen voldoende bekend.


Het buitenterrein, gelegen naast de kassen en de aanwezige woning en de toegangsweg tot het buitenterrein behoren niet tot het verpachte, deze mogen ‘om niet’ worden gebruikt zolang pachter voldoet aan de afspraken zoals in deze pachtovereenkomst zijn vastgelegd.(…)



Voorts in aanmerking nemende dat:




dat pachter ondernemer is en een pachtovereenkomst voor kortere duur conform Artikel 7:325 lid 3 BW wenst aan te gaan.




dat het verpachte in een her te ontwikkelen gebied ligt en verpachter na de pachtperiode een verkoopbeslissing wenst te nemen en derhalve na de pachtperiode zijn handen vrij wenst te hebben.




dat pachter verklaart dat hij van bovenstaande volledig op de hoogte is en verklaart nimmer aanspraak te maken op verlenging van de pachtovereenkomst of enige schadeloosstelling of enige vordering tot schadevergoeding jegens verpachter of enig andere partij.




dat pachter verklaart dat het voor zijn teeltplan het niet gewenst is het verpachte langer dan de overeengekomen korte duur te pachten.




dat verpachter en pachter verklaren pachtovereenkomst voor korte duur te zijn aangegaan voor de periode van 1 januari 2020 tot 31 december 2024.




dat partijen hun hieromtrent gemaakte afspraken nader wensen te regelen.




(…)



5. De totale pachtvergoeding voor het gebruik van het verpachte bedraagt per kalenderjaar € 219.000 exclusief BTW. De pachtvergoeding moet worden voldaan in 12 maandelijkse termijnen per jaar van € 18.250,00 exclusief BTW.


Waarvan de eerste termijn per 01 januari 2020 moet worden voldaan. (…)”




3.6.
De bedrijfswoning, waar [naam 1] woont, behoort niet tot het gepachte.



3.7.
In een addendum (hierna: het addendum) hebben [partij A] en [partij B] nadere afspraken over pacht gemaakt. In het addendum staat onder andere:


“Partijen hebben een kortdurende Pachtovereenkomst gesloten voor de periode 01 januari 2020 t/m 31 december 2024.


Verpachter is voornemens na deze periode het bedrijf (incl. bedrijfswoning) te verkopen. (…) Verpachter komt met pachter overeen dat pachter het 1e kooprecht verkrijgt op het verpachte object + bijbehorende bedrijfswoning.



Het verpachte zal voor een marktconforme prijs aan pachter worden aangeboden waarbij de prijs op dat moment wordt bepaald op basis van de maximale verkoopopbrengst die verpachter zou kunnen behalen indien het object aan een derde partij zou worden aangeboden, gegeven de dan geldende bestemming.



Partijen komen overeen dat Verpachter uiterlijk medio maart van het jaar 2024 meldt of hij voornemens is het bedrijf (inclusief bedrijfswoning) te gaan verkopen en indien verpachter het verpachte voornemens is tot verkoop over te gaan zullen partijen gaan onderzoeken of de aankoop van het verpachte door koper kan worden gerealiseerd.


Indien pachter – na het voornemens tot verkoop door Verpachter aan hem kenbaar werd gemaakt – geen gebruik wenst te maken en of kan maken van zijn 1e kooprecht zal hij dat minimaal 3 maanden voor het einde van de pachtperiode ( derhalve voor 1 oktober 2024) aan verpachter meedelen waarna verpachter vrij is het verpachte aan een derde partij te verkopen.



Indien beide partijen in het jaar 2024 overeenkomen dat voortzetting c.q. verlenging van de onderhavige pachtovereenkomst de meest gewenste optie is dan gaan partijen op dat moment in overleg om deze optie verder uit te werken waarbij partijen opnieuw een recht op eerste koop overeen kunnen komen.”




3.8.
Zowel de pachtovereenkomst als het addendum zijn op of omstreeks 10 juni 2021 getekend en niet op 01 januari 2020, zoals in de betreffende overeenkomsten is opgenomen.



3.9.
De pachtovereenkomst is op 11 juni 2021 ter goedkeuring aan de grondkamer gezonden. De grondkamer heeft de pachtovereenkomst bij beschikking van 28 januari 2022 goedgekeurd. De korte duur is goedgekeurd op grond van de navolgende overweging:


“2.2 De grondkamer is van oordeel dat als bijzondere omstandigheden van het geval als bedoeld in artikel 7:325 lid 4 BW kunnen worden aangemerkt dat het gepachte in een her te ontwikkelen gebied is gelegen en dat verpachter na de pachtperiode een verkoopbeslissing wil nemen. Gelet op deze bijzondere omstandigheden van het geval en nu de algemene bepalingen van de landbouw door de gevraagde goedkeuring niet worden geschaad, kan de gevraagde goedkeuring wat betreft de kortere, dan de wettelijke pachtduur worden verleend.”




3.10.
Vanwege het moment van toezenden van de pachtovereenkomst naar de grondkamer, is de pachtovereenkomst gaan lopen vanaf 1 januari 2022. De pachtovereenkomst eindigt daarom op 31 december 2026.



3.11.
Op 5 december 2023 is door de gemachtigde van [partij A] aan de grondkamer om een aanvulling van de beschikking van 28 januari 2022 gevraagd, omdat in de beschikking geen termijn was opgenomen waarbinnen de pachter verlenging van de pachtovereenkomst kan vorderen. Bij beschikking van 16 februari 2024 heeft de grondkamer het verzoek toegewezen. Zij heeft bepaald dat de pachter uiterlijk zes maanden voor het einde van de overeenkomst verlenging kan vragen.



3.12.
Op 25 januari 2022 heeft de gemeente Dinkelland beleid vastgesteld genaamd “Buitengebied met kwaliteit”. Op 30 mei 2023 is er een beleidsnota “Aanvulling rood voor rood sloop kassen” vastgesteld. [partij B] heeft op basis van dit beleid aan de gemeente gevraagd om medewerking te verlenen aan het realiseren van drie woningen op het terrein van de kassen. De gemeente heeft laten weten hier positief tegenover te staan.



3.13.

[partij A] met bedrijfswoning is getaxeerd op € 1.570.000,00. Een door [partij B] ingeschakelde taxateur heeft berekend dat bij een functiewijziging van de bedrijfswoning naar een burgerwoning en drie bouwkavels voor vrijstaande woningen het object € 2.900.000,00 waard zou zijn.



3.14.
De verstandhouding tussen [naam 1] en [naam 4] is in de loop der jaren gespannen geworden. Tussen hen is verschil van inzicht ontstaan over de wijze van ondernemen en uitleg van bepalingen in de pachtovereenkomst en het addendum.





4Het geschil


in conventie



4.1.

[partij A] vordert in conventie - samengevat - verlenging van de pachtovereenkomst voor de duur van zes jaar, met veroordeling van [partij B] in de kosten van deze procedure, inclusief nakosten en te vermeerderen met de wettelijke rente hierover.



4.2.

[partij A] baseert haar vordering op artikel 7:325 lid 6 BW. Zij stelt dat er een door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst voor een kortere dan de wettelijke duur van zes jaar is. Die pachtovereenkomst komt voor verlenging in aanmerking als de bijzondere omstandigheden waarvoor de overeenkomst is goedgekeurd zich niet hebben voorgedaan en zich ook niet meer voordoen. Dat is hier het geval. Er is namelijk geen sprake van her te ontwikkelen gebied en verpachter heeft ook geen verkoopbeslissing genomen, aldus [partij A].



4.3.

[partij B] voert verweer. Zij stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat de bijzondere omstandigheden die aanleiding waren voor een pachtovereenkomst voor kortere duur zich hebben voorgedaan, althans zich nog steeds kunnen voordoen. De gemeente staat namelijk positief tegenover het verlenen van medewerking aan herontwikkeling van het terrein en het gepachte kan ook nog te koop worden aangeboden. [partij B] concludeert dan ook tot afwijzing van de vordering van [partij A], met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partij A] in de kosten van deze procedure.



4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.


in reconventie




4.5.

[partij B] vordert in reconventie - samengevat - om, in het geval van afwijzing van de in conventie gevorderde verlenging, [partij A] te veroordelen om het gepachte uiterlijk op 2 januari 2027 te ontruimen, verlaten, niet meer te betreden en in goede staat aan [partij B] op te leveren, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag en met veroordeling van [partij A] in de proceskosten inclusief nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover.



4.6.

[partij B] stelt hiertoe het volgende. Als de verlengingsvordering wordt afgewezen, eindigt de pachtovereenkomst per 31 december 2026. [partij A] is dan verplicht het gepachte aan [partij B] ter beschikking te stellen. [partij B] heeft er recht op en belang bij dat [partij A] het gepachte zo spoedig mogelijk ontruimt.



4.7.

[partij A] voert verweer. Zij stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat, voor zover de vordering tot verlening zou worden afgewezen, geldt dat [partij A] een ruime tijd (vijf jaar) de gelegenheid dient te krijgen om de activiteiten af te bouwen en het bedrijf te beëindigen.



4.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.





5De beoordeling


in conventie



5.1.
De pachtkamer stelt voorop dat er sprake is van een pachtovereenkomst voor kortere duur dan de wettelijke duur. Daarbij is een datum van beëindiging vastgesteld. De kortere duur behoeft de goedkeuring van de grondkamer. De grondkamer verleent haar goedkeuring alleen op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval en indien de belangen van de landbouw daardoor niet worden geschaad (artikel 7:325 lid 4 BW).



5.2.
In dit geval heeft de grondkamer de pachtovereenkomst goedgekeurd. In artikel 7:325 lid 6 BW is bepaald dat dan geen verlenging van rechtswege plaatsvindt. De rechter kan in dat geval op vordering van de pachter de overeenkomst verlengen voor een door de rechter vast te stellen periode op de grond dat de bijzondere omstandigheden als bedoeld in lid 4 zich niet hebben voorgedaan en zich ook niet meer kunnen voordoen. De pachtkamer is van oordeel dat met dat laatste wordt bedoeld: ‘voor of althans rond het einde van de lopende pachtovereenkomst’.



5.3.

[partij A] stelt dat de pachtovereenkomst moet worden verlengd. Zij beroept zich op de hiervoor besproken bepaling. De pachtkamer overweegt als volgt.



5.4.
De grondkamer heeft in haar beschikking van 28 januari 2022 twee bijzondere omstandigheden genoemd: (1) de ligging van het gepachte in een her te ontwikkelen gebied; en (2) de wens van de verpachter om na afloop van de pachtperiode een verkoopbeslissing te nemen. De pachtkamer is van oordeel dat beide omstandigheden zich niet voordoen en ook niet meer kunnen voordoen en licht dat als volgt toe.



5.5.

[partij A] stelt dat het steeds de bedoeling was dat het gebruik van het gepachte na 31 december 2024 door haar zou worden voortgezet, hetzij door verkoop, hetzij door verpachting. Beëindiging van het bedrijf was geen reële optie, behalve wanneer [partij A] de koopsom niet zou kunnen financieren. Omdat [partij B] wilde voorkomen dat bij verkoop de verpachte waarde zou gelden, hebben partijen gezocht naar een constructie die als doel had om het gepachte bij het einde van de pachtovereenkomst tegen vrije waarde te kunnen verkopen. Om dat te construeren moest goedkeuring van de grondkamer worden gekregen en daarvoor moesten bijzondere omstandigheden worden aangevoerd, die in de pachtovereenkomst zijn opgenomen. Van feitelijke herontwikkeling of herontwikkeling op initiatief van [partij B] was echter geen sprake en daar is bij het sluiten van de overeenkomst ook nooit over gesproken. Deze omstandigheid doet zich dan ook niet voor, aldus [partij A].



5.6.

[partij B] betoogt dat partijen voorafgaand aan de totstandkoming van de pachtovereenkomst juist wel uitdrukkelijk hebben gesproken over de mogelijkheid dat [partij B] het gepachte op termijn zelf zou herontwikkelen door er een niet-agrarische bestemming aan te geven. Volgens [partij B] volgt dit uit de considerans van de pachtovereenkomst en kan [naam 5] dit ook bevestigen. [partij A] zou in dat geval ook een voorkeursrecht hebben, maar dan zou de niet-agrarische waarde gelden, aldus [partij B].



5.7.
De pachtkamer stelt voorop dat het hier gaat om de uitleg van de overeenkomst. Daarbij is niet alleen de letterlijke tekst van belang, maar ook de betekenis die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen en wat zij over en weer van elkaar mochten verwachten. Beoordeeld moet worden welke bijzondere omstandigheden bij het sluiten van de overeenkomst daadwerkelijk aanwezig waren. Later ingetreden omstandigheden spelen geen rol.



5.8.
Naar het oordeel van de pachtkamer veronderstelt herontwikkeling dat er ten tijde van het sluiten van de overeenkomst concrete plannen of aanwijzingen bestonden voor het opnieuw inrichten van het gebied waarin het gepachte gelegen is. Daarvan is geen sprake. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat sprake is van een bestemmingswijziging van het gebied van overheidswege. [partij B] stelt wel dat zij met de bepaling in de pachtovereenkomst ook een door haarzelf geïnitieerde bestemmingswijziging voor ogen had en dat dit voor [partij A] ook duidelijk was, maar voor die lezing vindt de pachtkamer geen steun in de stukken, laat staan dat kan worden vastgesteld dat [partij A] hiervan op de hoogte was en mee ingestemd heeft. De enkele bedoeling van één partij is hiervoor onvoldoende.



5.9.
Bovendien gold destijds het Rood voor Rood beleid. Dat was een algemene regeling die gold voor het gehele buitengebied. Nergens blijkt uit dat [partij B] ten tijde van het sluiten van de overeenkomst actief met dit beleid bezig was en dat dit kenbaar was voor [partij A] en in de pachtovereenkomst (mede) met “her te ontwikkelen gebied” bedoeld is.



5.10.
Voor de herontwikkelingsmogelijkheid waar [partij B] zich thans op beroept geldt verder, dat deze is gebaseerd op beleid dat ‘pas’ in 2022 is vastgesteld en vanaf 2023 op situaties zoals die van [partij B] van toepassing is geworden. Hierbij gaat het dus om later ingetreden omstandigheden die geen rol spelen bij uitleg van de afspraken die in 2020 tussen [partij A] en [partij B] zijn gemaakt.



5.11.
Daarbij komt dat in het addendum staat dat [partij B] voornemens was het bedrijf (met woning) na afloop van de pacht te verkopen. Dat strookt met de stellingen van [partij A]. Ook de hoogte van de koopsom, de overeengekomen pachtprijs en de verklaring van [partij B] dat hij werkte aan uitbreidingsmogelijkheden van [partij A] door een bestemmingswijziging van naastgelegen percelen, wijzen erop dat partijen voor ogen hadden dat [partij A] - indien mogelijk - voor langere tijd door [naam 4] geëxploiteerd zou worden.



5.12.
De pachtkamer concludeert dan ook dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor de door [partij B] voorgestane uitleg. De herontwikkelingsoptie doet zich niet voor en er zijn ook geen aanwijzingen dat deze zich nog kan voordoen. Het verweer van [partij B] is onvoldoende onderbouwd en kan niet slagen.



5.13.
Ten aanzien van de tweede bijzondere omstandigheid, de verkoopbeslissing, stelt [partij A] dat [partij B] uiterlijk medio maart 2024 diende te beslissen of het bedrijf aan [partij A] te koop zou worden aangeboden. Die datum volgt duidelijk uit het addendum. [partij B] heeft op genoemde datum geen verkoopbeslissing genomen. Integendeel, zij heeft in juni 2023, toen partijen overleg hadden over verhoging van de elektriciteitsaansluiting, en ook daarvoor, al laten weten het gepachte niet te koop te willen aanbieden en heeft [partij A] gevraagd een overeenkomst te tekenen waarin hiervan afgezien werd. Volgens [partij A] doet de tweede bijzondere omstandigheid zich daarom ook niet voor.



5.14.

[partij B] stelt zich op het standpunt dat het addendum en de pachtovereenkomst onlosmakelijk aan elkaar verbonden zijn en daarom dezelfde looptijd hebben. Dat was de intentie van partijen. Dat blijkt onder meer uit de bewoordingen “na de pachtperiode” en [naam 5] onderschrijft dat ook. Omdat de pachtovereenkomst nog tot 31 december 2026 loopt, kan [partij B] nog tot die tijd besluiten tot verkoop, aldus [partij B].



5.15.
De pachtkamer volgt [partij B] hier niet in. In het addendum staat dat [partij B] uiterlijk medio maart 2024 meldt of zij voornemens is het bedrijf (inclusief bedrijfswoning) te gaan verkopen. Het addendum bevat hiermee een harde datum. Die datum is naar het oordeel van de pachtkamer doorslaggevend. Voor een andere uitleg bestaan volgens de pachtkamer onvoldoende (concrete) aanwijzingen. Daarbij weegt onder andere mee dat zowel de pachtovereenkomst als het addendum in juni 2021 gesloten zijn en dat de pachtovereenkomst vrijwel direct daarna ter goedkeuring naar de grondkamer gestuurd is, maar het addendum niet. Als het al, zoals [partij B] stelt, de bedoeling van partijen was om beide overeenkomsten onlosmakelijk aan elkaar te verbinden en qua duur gelijk te laten lopen, had het naar het oordeel van de pachtkamer voor de hand gelegen om 1) geen harde datum in het addendum op te nemen; en 2) ook het addendum naar de grondkamer te sturen. Nu dat niet gebeurd is en [partij B] niet uiterlijk medio maart 2024 een verkoopbeslissing heeft genomen, kan een beroep op deze bijzondere omstandigheid niet slagen.



5.16.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de pachtkamer van oordeel is dat beide bijzondere omstandigheden waarvoor de korte duur is goedgekeurd, zich niet hebben voorgedaan en zich ook niet meer kunnen voordoen. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:325 lid 6 BW. De vordering van [partij A] tot verlenging van de pachtovereenkomst ligt voor toewijzing gereed. De pachtovereenkomst zal om die reden worden verlengd met zes jaar, tot en met 31 december 2032.


in voorwaardelijke reconventie




5.17.
De vordering in reconventie is ingesteld onder de voorwaarde dat verlenging van de pachtovereenkomst zou worden toegewezen. Die voorwaarde is niet vervuld en daarom hoeft de vordering in reconventie niet besproken te worden.


in conventie en in reconventie




5.18.

[partij B] is in conventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen.

De proceskosten van [partij A] worden begroot op:









- kosten van de dagvaarding





119,40







- griffierecht





135,00







- salaris gemachtigde





542,00


(2 punten × € 271,00)




Totaal





796,40











5.19.
De pachtkamer ziet aanleiding om [partij B] ook te veroordelen in de proceskosten in voorwaardelijke reconventie. Bij de begroting van die kosten zal rekening worden gehouden met de samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie. Op het salaris gemachtigde zal daarom een factor 0,5 worden toegepast. Het salaris gemachtigde komt daarmee op € 271,00 (2 punten x factor 0,5 x € 271,00).



5.20.

[partij B] moet ook € 135,00 aan nakosten aan [partij A] betalen, plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing.



5.21.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en nakosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.





6De beslissing

De pachtkamer


in conventie



6.1.
verlengt de pachtovereenkomst tussen [partij A] en [partij B] met betrekking tot het glastuinbouwbedrijf met toebehoren, staande en gelegen aan de [adres], met een totale grootte van 44.085 m2 voor de duur van zes jaar, dus tot en met 31 december 2032;



6.2.
veroordeelt [partij B] in de proceskosten van € 796,40;


in voorwaardelijke reconventie




6.3.
bepaalt dat over de vordering niet hoeft te worden beslist;



6.4.
veroordeelt [partij B] in de proceskosten van € 271,00;


in conventie en in reconventie




6.5.
veroordeelt [partij B] om € 135,00 aan nakosten aan [partij A] te betalen en bepaalt dat de proceskosten en de nakosten binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe moeten zijn betaald, te vermeerderen met de kosten van betekening als [partij B] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,



6.6.
veroordeelt [partij B] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten en nakosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,



6.7.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 6.1, 6.2, 6.4, 6.5 en 6.6 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,



6.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.

Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer van de rechtbank Overijssel, bestaande uit mr. A.J. Louter, kantonrechter-voorzitter en ing. A. Kempenaar en ing. W. van Vliet, deskundige leden, en in het openbaar uitgesproken door mr. R.F. van Aalst op 7 oktober 2025.



Zie ook: Asser 7-III Pacht, 146.


Centrale Grondkamer 11 april 2024, ECLI:NL:CG:2024:2.
Link naar deze uitspraak