Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:RBGEL:2023:1725 
 
Datum uitspraak:29-03-2023
Datum gepubliceerd:30-03-2023
Instantie:Rechtbank Gelderland
Zaaknummers:AWB - 22 _ 4254
Rechtsgebied:Socialezekerheidsrecht
Indicatie:WW. Uitkering wegens betalingsonmacht werkgever. Verrekening inkomsten uit een andere dienstbetrekking. Het UWV geeft een onjuiste uitleg aan artikel 3:2, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB.
Trefwoorden:dagloon
uitkering
wettelijke rente
 
Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem

Bestuursrecht

zaaknummer: ARN 22/4254

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 maart 2023

in de zaak tussen


[Eiser A] , te [plaats B] , eiser
(gemachtigde: mr. A.L. Looijenga),

en


de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (het UWV).




Procesverloop

Bij besluit van 7 maart 2022 (het primaire besluit) heeft het UWV aan eiser een uitkering wegens betalingsonmacht op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Daarbij zijn eisers inkomsten uit een andere dienstbetrekking met ingang van 1 oktober 2021 verrekend.

Bij besluit van 21 juli 2022 (het bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard. Het UWV heeft alsnog beslist dat eiser recht heeft op uitbetaling van de overuren over week 37 tot en met week 40. Daarbij is aan eiser een proceskostenvergoeding van € 541,- toegekend.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2023. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het UWV heeft zich schriftelijk afgemeld voor de zitting.




Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.


1.1.
Eiser is met ingang van 1 april 2011 in dienst getreden bij [Bedrijf C] B.V. (ex-werkgever) in de functie van teamleider lasser. Op 25 oktober 2021 is de ex-werkgever in staat van faillissement verklaard. Vanaf 1 oktober 2019 werkte eiser naast zijn werkzaamheden bij de ex-werkgever bij de Stichting [D] (de Stichting).


1.2.
Op 5 november 2021 heeft eiser een uitkering wegens betalingsonmacht van de ex-werkgever op grond van hoofdstuk IV van de WW bij het UWV aangevraagd. Bij het primaire besluit heeft het UWV op deze aanvraag beslist.



1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft het UWV eiser bij brief van 22 juni 2022 een voorgenomen beslissing op bezwaar toegezonden.



1.4.
Eiser heeft hierop bij brief van 6 juli 2022 zijn zienswijze gegeven.

2. Het UWV heeft aan het bestreden besluit, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat sprake is van een uitbreiding van werkzaamheden in de reeds bestaande dienstbetrekking bij de Stichting, zodat het meerdere inkomen uit deze dienstbetrekking op grond van artikel 3:2, vierde lid, aanhef en onder a, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB) met de uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW verrekend moet worden. Bij de vaststelling van het meerdere inkomen is het UWV uitgegaan van de inkomsten van eiser die hij genoten heeft in het laatste volledige aangiftetijdvak voor het aangiftetijdvak waarin de ex-werkgever in een toestand van blijvende betalingsonmacht is komen te verkeren. Dat is de periode van juli tot en met oktober 2021. Eiser heeft in die periode geen inkomsten uit zijn dienstbetrekking bij de Stichting gehad. De inkomsten uit deze dienstbetrekking over november en december 2021 moeten daarom verrekend worden met de uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW.

3. Eiser is het niet eens met de verrekening van zijn inkomsten uit zijn dienstbetrekking bij de Stichting. Hij stelt zich op het standpunt dat het gaat om bestaande inkomsten die op grond van artikel 3:2, vierde lid, van het AIB niet gekort mogen worden.

4. Deze beroepsgrond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.



4.1.
In artikel 3:2, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB is, voor zover van belang, bepaald dat voor zover de uitkeringsgerechtigde op de dag voorafgaand aan de dag waarop het recht op een uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW is ontstaan, inkomen als bedoeld in het eerste lid ontvangt uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit het recht op de uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW is ontstaan, dat inkomen niet in aanmerking wordt genomen voor die uitkering op grond van de WW.



4.2.
Dit artikellid, destijds artikel 3:2, derde lid, van het AIB, is ingevoerd bij het Besluit van 22 februari 2012 tot wijziging van het Inkomensbesluit volksverzekeringen en sociale voorzieningen in verband met de toepassing op de Toeslagenwet, Wet inkomensvoorziening oudere werklozen, Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten en werknemersverzekeringen. In de Nota van Toelichting staat, voor zover van belang, dat het in het derde lid (nu het vierde lid) situaties betreft waarin een bepaald inkomensbestanddeel (als bedoeld in het eerste lid) al werd ontvangen voordat het verzekerde risico intrad, terwijl dat inkomensbestanddeel geen onderdeel uitmaakt van het dagloon waarop de hoogte van de daaropvolgende uitkering is gebaseerd. Zonder nadere voorziening zou dat inkomensbestanddeel worden verrekend met die uitkering, aldus de toelichting.



4.3.
Het huidige artikel 3:2, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB is ingevoerd bij Besluit van 28 januari 2015 tot wijziging van het AIB in verband met het introduceren van inkomensverrekening in de WW en is in werking getreden per 1 juli 2015. In de Nota van Toelichting staat, voor zover van belang, dat het in artikel 3:2, vierde lid, van het AIB gaat om inkomensbestanddelen die reeds genoten werden voordat het recht op een uitkering op grond van hoofdstuk IV ontstaan is. Dat bestanddeel maakt, vanwege de systematiek van het berekenen van het dagloon, geen onderdeel uit van het dagloon waarop de hoogte van de daaropvolgende uitkering is gebaseerd. Zonder nadere voorziening zou een dergelijk inkomensbestanddeel vanwege artikel 3:2, eerste lid, worden verrekend met de uitkering. Dat wordt voorkomen doordat in dit lid wordt geregeld dat een dergelijk inkomensbestanddeel niet als inkomen wordt aangemerkt voor de in dit lid bepaalde gevallen, aldus de toelichting.



4.4.
Uit deze toelichtingen volgt dat het doel en de strekking van artikel 3:2, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB is dat inkomsten uit andere werkzaamheden dan de werkzaamheden waaruit het recht op de uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW is ontstaan, niet met die uitkering worden verrekend, indien die inkomsten voorafgaand aan de eerste dag waarop het recht op die uitkering is ontstaan, al werden genoten. In de situatie dat sprake is van een uitbreiding van die andere werkzaamheden na de dag waarop het recht op die uitkering is ontstaan, brengt een redelijke uitleg van dit artikellid mee dat enkel de inkomsten als gevolg van die uitbreiding voor verrekening met die uitkering in aanmerking komen.



4.5.
Toegepast op de situatie van eiser betekent dit het volgende. Eiser is sinds 1 oktober 2019 in dienst bij de Stichting. De werkzaamheden bij de Stichting werden dus al verricht voorafgaand aan de dag waarop het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW is ontstaan. Eiser werkt in een vast patroon - één avond per week - in het schooljaar dat loopt van 1 oktober tot en met 30 juni van het daaropvolgend jaar. Dit was ook zo in 2019-2020 en in 2020-2021. Eiser heeft zijn werkzaamheden bij de Stichting na de dag waarop het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW is ontstaan, niet uitgebreid. Zijn werkzaamheden in het jaar 2021-2022 zijn volledig in lijn met de werkzaamheden in de twee voorgaande schooljaren. Anders dan het UWV meent, is dan ook geen sprake van een uitbreiding van werkzaamheden in de reeds bestaande dienstbetrekking bij de Stichting. Daarmee is ook geen sprake van (meerdere) inkomsten uit deze dienstbetrekking die op grond van artikel 3:2, vierde lid, aanhef en onder a, van het AIB met de uitkering op grond van artikel IV van de WW verrekend moeten worden. Dit betekent dat het UWV ten onrechte de inkomsten uit eisers dienstbetrekking bij de Stichting met zijn uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW heeft verrekend. De overige beroepsgronden behoeven dan ook geen bespreking meer.


Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 3:2, vierde lid, onder a, van het AIB te worden vernietigd. De rechtbank is niet in staat om zelf in de zaak te voorzien, omdat hiervoor de benodigde gegevens (over de hoogte van het door eiser in de maanden november en december 2022 ontvangen inkomen) ontbreken. Het UWV dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt. Ook ziet zij daarin aanleiding om het UWV te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.


Verzoek om schadevergoeding

7. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding, bestaande uit de wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Dit verzoek wordt afgewezen, omdat de hoogte van de na te betalen uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW nog moet worden vastgesteld. Eiser kan het UWV om vergoeding van de wettelijke rente daarover verzoeken.




Beslissing

De rechtbank:



verklaart het beroep gegrond;


vernietigt het bestreden besluit;


bepaalt dat het UWV een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;


wijst het verzoek om schadevergoeding af;


bepaalt dat het UWV aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 50,- vergoedt;


veroordeelt het UWV in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.674,-.












Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, voorzitter, mr. M.J. van Lee en mr. W.W. Monteiro, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 29 maart 2023









griffier









voorzitter















Afschrift verzonden aan partijen op:




























Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.



Staatsblad 2012, 79.


Staatsblad 2015, 43.
Link naar deze uitspraak