|
|
ECLI:NL:GHSHE:2025:982 | | | Datum uitspraak | : | 09-04-2025 | Datum gepubliceerd | : | 02-05-2025 | Instantie | : | Gerechtshof 's-Hertogenbosch | Zaaknummers | : | 23/395 en 23/396 | Rechtsgebied | : | Belastingrecht | Indicatie | : | IB/PVV
Belanghebbende klaagt dat hij in zijn belangen is geschaad door het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016. Het hof is van oordeel dat de aanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd en het hof is niet bevoegd om te oordelen over handelingen van de ontvanger. Het hoger beroep is ongegrond. | Trefwoorden | : | belastbaar inkomen uit werk en woning | | | belastingrecht | | | heffingskorting | | | inkomstenbelasting | | | uitkering | | | voorheffing | | Uitspraak | GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/395 en 23/396
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 8 februari 2023, nummers BRE 21/2559 en 21/2561, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2015 en 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikkingen belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015 ongegrond en het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft het bezwaar aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 en heeft hierop afwijzend beslist.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2015 ongegrond en het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2016 gegrond verklaard. Het beroep tegen de afwijzende beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn door het hof in Mijn Rechtspraak geplaatst.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2025 in ’s-Hertogenbosch. Voor de zitting heeft belanghebbende laten weten dat hij niet zal verschijnen. Namens de inspecteur zijn op de zitting verschenen, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2Feiten
2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1961 en gehuwd met [echtgenote] (de echtgenote). Belanghebbende en zijn echtgenote kwalificeren in 2015 en 2016 als elkaars fiscaal partner.
2.2.
Belanghebbende heeft over de periode 3 januari 2011 tot en met 2 september 2013 een uitkering van het UWV ontvangen op grond van de Werkloosheidswet (WW-uitkering). Bij besluit van 9 december 2013 heeft het UWV de aan belanghebbende betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 87.388,90 van hem teruggevorderd.
2015
2.3.
In 2015 genoot belanghebbende een loon van [bedrijf] B.V. van € 14.268, waarop € 5.785 aan loonheffing is ingehouden en heeft belanghebbende een bedrag van € 54 terugbetaald aan het UWV ter zake van de terugvordering van de WW-uitkering.
2.4.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2015 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van negatief € 24, bestaande uit een loon van € 14.268, een resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen van negatief € 598, en inkomsten uit eigen woning van negatief € 13.694. Verder is belanghebbende in de aangifte uitgegaan van te verrekenen voorheffingen van € 7.842.
2.5.
De inspecteur heeft de voorlopige aanslag IB/PVV 2015 overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld. Belanghebbende heeft op de voorlopige aanslag een bedrag terugontvangen van € 7.842. De terugbetaling houdt verband met de verrekening van voorheffingen.
2.6.
De inspecteur heeft de definitieve aanslag IB/PVV 2015 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 78. Daarbij heeft de inspecteur het aan het UWV terugbetaalde bedrag van € 54 in aanmerking genomen als negatief loon. Verder heeft de inspecteur de te verrekenen voorheffingen gecorrigeerd naar € 5.785. Als gevolg daarvan is belanghebbende een bedrag van € 2.057 verschuldigd op de definitieve aanslag IB/PVV 2015. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur ook belastingrente in rekening gebracht van € 125.
2016
2.7.
In 2016 genoot belanghebbende geen inkomen en heeft belanghebbende ook geen bedrag terugbetaald aan het UWV.
2.8.
Belanghebbende heeft de aangifte IB/PVV 2016 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil.
2.9.
De inspecteur heeft de voorlopige aanslag IB/PVV 2016 overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld. Belanghebbende heeft op de voorlopige aanslag een bedrag terugontvangen van € 2.242. De terugbetaling houdt verband met de uitbetaling van heffingskortingen.
2.10.
De definitieve aanslag IB/PVV 2016 is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. De inspecteur heeft geen uitbetaling van heffingskortingen toegepast, als gevolg waarvan belanghebbende een bedrag van € 2.242 is verschuldigd op de definitieve aanslag IB/PVV 2016. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur belastingrente in rekening gebracht van € 67.
2.11.
De echtgenote van belanghebbende is voor het jaar 2016 geen inkomensheffing verschuldigd.
2.12.
De inspecteur heeft het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft het bezwaar aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 en heeft hierop afwijzend beslist.
2.13.
De rechtbank heeft het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2016 gegrond verklaard, omdat het bezwaar van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Ter zitting van de rechtbank hebben partijen ingestemd dat de rechtbank zelf in de zaak voorziet. De rechtbank heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Het directe beroep tegen de afwijzende beslissing op het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 heeft de rechtbank eveneens ongegrond verklaard.
3Geschil en conclusies van partijen
3.1.
In geschil is of de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 en de rentebeschikkingen tot te hoge bedragen zijn vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vernietiging van de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016 en de rentebeschikkingen. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende klaagt dat hij in zijn belangen is geschaad door het opleggen van de aanslagen IB/PVV 2015 en 2016.
2015
4.2.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2015 een bedrag van € 7.842 aan te verrekenen ingehouden loonheffing in aanmerking genomen, terwijl er slechts een bedrag is ingehouden van € 5.785 (zie 2.3). Naar aanleiding van de ingediende aangifte heeft belanghebbende op de voorlopige aanslag IB/PVV 2015 een bedrag terugontvangen van € 7.842. De inspecteur heeft bij het vaststellen van de definitieve aanslag de te verrekenen voorheffingen gecorrigeerd naar een bedrag van € 5.785. Als gevolg daarvan is belanghebbende een bedrag van € 2.057 verschuldigd op de definitieve aanslag IB/PVV 2015. Dat bedrag is verhoogd met de in rekening gebrachte belastingrente van € 125. Belanghebbende voert geen inhoudelijke klachten aan met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2015. Het hof is van oordeel dat de inspecteur het belastbaar inkomen uit werk een woning voor het jaar 2015 juist heeft vastgesteld en terecht het bedrag aan voorheffingen heeft vastgesteld op € 5.785.
2016
4.3.
Voor zover belanghebbende zich op het standpunt stelt dat hij recht heeft op uitbetaling van (een deel van) de gecombineerde heffingskorting oordeelt het hof als volgt. De inkomensheffing van belanghebbende en zijn echtgenote voor het jaar 2016 is nihil. Op grond van de wettelijke regeling komt belanghebbende voor het jaar 2016 niet in aanmerking voor de uitbetaling van de gecombineerde heffingskorting. De inspecteur heeft dan ook terecht geen uitbetaling van heffingskortingen toegepast, als gevolg waarvan belanghebbende het reeds ontvangen bedrag van € 2.242 op de voorlopige aanslag IB/PVV 2016 bij de definitieve aanslag IB/PVV 2016 terug moet betalen. Dat bedrag is verhoogd met de in rekening gebrachte belastingrente van € 67.
Beschikkingen belastingrente
4.4.
Belanghebbende heeft geen gronden aangevoerd tegen de belastingrente. De rente is voor zowel 2015 als 2016 berekend conform de wettelijke bepalingen. Het hof ziet geen gronden om de belastingrente te verminderen.
Verzoek om uitstel van betaling
4.5.
Belanghebbende heeft het hof meermaals verzocht om uitstel van betaling van de openstaande bedragen te verlenen.
4.6.
De inspecteur van de Belastingdienst is verantwoordelijk voor de heffing van rijksbelastingen. De inspecteur stelt vast welk bedrag aan belasting van een belastingplichtige moet worden geheven. Hij stelt daartoe een belastingaanslag vast. Deze belastingaanslag wordt door de inspecteur geformaliseerd in een aanslagbiljet. De inspecteur stelt vervolgens het aanslagbiljet ter hand aan de ontvanger. De ontvanger van de Belastingdienst is belast met de invordering van de belastingen. De ontvanger maakt de belastingaanslag bekend door het aanslagbiljet te verzenden of uit te reiken aan de belastingschuldige. De ontvanger beslist op verzoeken om uitstel van betaling en belanghebbende dient een verzoek om uitstel van betaling dus bij de ontvanger in te dienen.
4.7.
Het hof is niet bevoegd te oordelen over handelingen van de ontvanger, zoals de verrekening van teruggaven met schulden, en evenmin over of na betaling of verrekening van aanslagen nog belastingschulden open staan. Het hof wijst belanghebbende er op dat als daarover een geschil bestaat de civiele rechter bevoegd is.
Tenslotte
4.8.
Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan niet leiden tot een gegrond hoger beroep.
Tussenconclusie
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
5Beslissing
Het hof:
verklaart het hoger beroep ongegrond;
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, T.A. Gladpootjes en B.J. Rubbens, in tegenwoordigheid van E.A.D. Dockx, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
E.A.D. Dockx L.B.M. Klein Tank
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Artikel 8.8 en 8.9 Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 3, lid 1, Invorderingswet 1990.
Artikel 8 Invorderingswet 1990. | Link naar deze uitspraak
|
| |
|
|