|
|
ECLI:NL:RBGEL:2025:5049 | | | Datum uitspraak | : | 01-07-2025 | Datum gepubliceerd | : | 03-07-2025 | Instantie | : | Rechtbank Gelderland | Zaaknummers | : | AWB-24_2598 | Rechtsgebied | : | Omgevingsrecht | Indicatie | : | Last onder dwangsom vanwege overtreding van artikel 3.2, eerste lid, van de Keur Waterschap Rivierenland 2014. Het college gaat uit van een onjuiste lezing van dit artikel. Ten tijde van de last was er geen sprake van overtreding van artikel 3.2, eerste lid, van de Keur. Toekenning schadevergoeding. Beroep gegrond. | Trefwoorden | : | burgerlijk wetboek | | | perceel | | | waterschap | | Uitspraak | RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 24/2598
uitspraak van de enkelvoudige kamer van
in de zaak tussen
[eiseres] , uit [plaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. B.R. Jongerhuis),
en
het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland
(gemachtigde: mr. J. Uilenbroek).
Inleiding
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de aan haar opgelegde last onder dwangsom wegens overtreding van artikel 3.2, eerste lid, van de Keur Waterschap Rivierenland 2014 (de Keur).
1.1.
Het college heeft de last onder dwangsom bij besluit van 16 augustus 2023 opgelegd. Met het bestreden besluit van 13 maart 2024 op het bezwaar van eiseres is het college bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 18 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens eiseres [persoon A] , de gemachtigde van eiseres, de gemachtigde van het college bijgestaan door [persoon B] (toezichthouder) en [persoon C] (gebiedsbeheerder).
Totstandkoming van het besluit
2. In 2017 is eiseres eigenaar geworden van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Op 6 juli 2023 heeft een toezichthouder van het Waterschap Rivierenland een (her)controle uitgevoerd op het perceel. Hij heeft geconstateerd dat niet is voldaan aan de eerder gemaakte afspraak om de bodem van de C-watergangen met nummer 104875 en 104520 in haar oorspronkelijke staat te herstellen. Tijdens de controle is volgens het college geconstateerd dat de C-watergang met nummer 104875 gedempt is met grond over circa 45 meter. C-watergang met nummer 104520 is gedempt met grond over circa 48 meter. Bij brief van 7 juli 2023 heeft het college eiseres laten weten dat de gedeeltelijke demping van de C-watergangen een tweetal overtredingen oplevert en dat het college voornemens is hier handhavend tegen op te treden door het opleggen van een last onder dwangsom als de overtreding niet vóór 14 augustus 2023 ongedaan is gemaakt en wordt gehouden.
2.1
Op 14 augustus 2023 heeft een toezichthouder van het Waterschap Rivierenland een (her)controle uitgevoerd op het perceel. Geconstateerd is volgens het college dat de C-watergangen nog steeds zijn gedempt met grond. Bij besluit van 16 augustus 2023 heeft het college de last onder dwangsom opgelegd, die inhoudt dat eiseres de overtredingen ongedaan moet maken en ongedaan gemaakt moet houden. Dit kan zij doen door de grond uit de C-watergangen te verwijderen en de watergangen weer in de oorspronkelijke staat te herstellen. Dit op straffe van een dwangsom van € 4.500 voor C-watergang met nummer 104875 en € 4.800 voor C-watergang 104520.
2.2
Eiseres heeft tegen de last onder dwangsom bezwaar gemaakt. Voordat op het bezwaar is beslist is advies ingewonnen bij de adviescommissie Awb. De adviescommissie heeft geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren omdat zij – kort gezegd – vindt dat eiseres niet als overtreder kan worden aangemerkt.
2.3.
Bij het bestreden besluit van 13 maart 2024 heeft het college het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard. Het besluit van 16 augustus 2023 wordt herroepen voor wat betreft de overtreding van artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet. Voor het overige wordt het bezwaar ongegrond verklaard. Dit betekent dat de overtreding van artikel 3.2, eerste lid, van de Keur in stand blijft en dat er onverkort uitvoering aan de last moet worden gegeven.
2.4.
Tegen dat besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt de aan eiseres opgelegde last onder dwangsom. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
3.1.
Het beroep is gegrond. De rechtbank komt tot het oordeel dat eiseres gelijk heeft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Inwerkingtreding Omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
4.1.
Bij besluit van 16 augustus 2023 heeft het college aan eiseres een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Keur, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Regelgeving
5. Artikel 3.2, eerste lid van de Keur luidt als volgt: Het is verboden zonder watervergunning van het bestuur gebruik te maken van een waterstaatswerk of bijbehorende beschermingszones door, anders dan in overeenstemming met de waterhuishoudkundige functies, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder handelingen te verrichten, werken te behouden of vaste substanties of voorwerpen te leggen, te laten staan, te vervangen, te verwijderen of te vervoeren.
Heeft eiseres artikel 3.2, eerste lid, van de Keur overtreden?
6. De rechtbank constateert dat het college eiseres niet langer verwijt dat zij de watergangen op haar perceel heeft gedempt. Wel verwijt zij eiseres nog altijd dat zij de door het college gestelde demping in stand laat.
6.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat eiseres daardoor artikel 3.2, eerste lid, van de Keur overtreedt. Volgens het college is op grond van dit artikel ook het laten voortbestaan van een demping een overtreding. Dat betekent volgens het college dat eiseres als overtreder kan worden aangemerkt. Op de zitting heeft het college nader toegelicht dat de overtreding van eiseres bestaat uit het laten staan van grond, een vaste substantie, in de watergangen op haar perceel.
6.2.
De beroepsgrond van eiseres dat zij artikel 3.2, eerste lid, van de Keur niet heeft overtreden slaagt. Als er al op enig moment sprake is geweest van een demping met grond van de watergangen op het perceel van eiseres, zoals het college stelt en eiseres gemotiveerd betwist, dan levert het (gesteld) in stand laten van deze demping geen overtreding van eiseres van artikel 3.2, eerste lid, van de Keur op.
6.3.
Lezing van de Keur brengt de rechtbank net als het college ter zitting tot het oordeel dat met het gesteld storten van grond in watergangen geen sprake is van het behouden van werken. Werken worden volgens artikel 1.1. onder r, van de Keur immers gedefinieerd als ‘alle door menselijk toedoen ontstane of te maken constructies met toebehoren’. Bij de gestelde demping met grond kan niet gesproken worden van een constructie.
6.4.
Uit de toelichting op de Keur blijkt verder dat in artikel 3.2, eerste lid, van de Keur een algemene, ruime verbodsbepaling is opgenomen voor handelingen of het laten liggen of laten staan van werken, vaste substanties of voorwerpen bij waterstaatwerken. De rechtbank overweegt dat in de toelichting op de Keur staat dat onder de zinsnede ‘handelingen te verrichten’ onder andere dempingwerkzaamheden vallen. Dat het in stand laten van een (gestelde) demping ook als het laten staan van een vaste substantie, te weten grond, in een watergang gekwalificeerd moet worden, past daar niet bij. In de toelichting op de Keur staat: “Het storten, plaatsen of neerleggen van vaste substanties of voorwerpen in, op, onder of over een waterstaatswerk of een daartoe behorende beschermingszone (in de legger te bepalen), of het daar vervolgens achterlaten van deze substanties of voorwerpen ziet met name toe op de bescherming van de waterkering en (ecologische) oevers en op een veilige afvoer van water door oppervlaktewaterlichamen, teneinde wateroverlast en overstroming te voorkomen. Zo mogen bijvoorbeeld boten anders dan op daartoe bestemde aanlegplaatsen niet worden aangemeerd, mag er niet op waterkeringen worden gekampeerd en mag een waterkering of oever niet worden gebruikt voor de (tijdelijke) opslag van materialen.” Hieruit volgt, anders dan het college meent, naar het oordeel van de rechtbank dat een persoon die zelf geen vaste substantie in een watergang heeft neergelegd (grond heeft gestort) niet als overtreder van deze bepaling kan worden aangemerkt omdat hij de vaste substantie in het waterstaatswerk heeft laten staan. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of het in stand laten van een demping van een watergang kan worden beschouwd als het laten staan van een vaste substantie in een waterstaatswerk als bedoeld in dit artikel, er wordt in de toelichting niet voor niets gesproken over het storten van vaste substanties in een waterstaatswerk of een daartoe behorende beschermingszone en het daar vervolgens achterlaten ervan. Omdat het college niet aannemelijk acht dat eiseres de watergangen op haar perceel met grond heeft gedempt, kan zij eiseres dus ook niet als overtreder van artikel 3.2, eerste lid, van de Keur aanmerken omdat eiseres de door het college gestelde demping in stand laat.
6.5.
Het college gaat kortom uit van een onjuiste lezing van artikel 3.2, eerste lid, van de Keur. Dit betekent dat er ten tijde van de last geen sprake was van overtreding van artikel 3.2, eerste lid, van de Keur.
Verzoek om schadevergoeding
7. Eiseres verzoekt het college te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van in totaal € 11.920,86. Deze kosten heeft eiseres gemaakt omdat zij ervoor heeft gekozen om te voldoen aan de last toen de termijn naderde waarop de dwangsom verbeurd zou raken. Eiseres overlegt een factuur van € 2.400 van [naam bedrijf 1] van 29 april 2024 die is ingeschakeld voor extra personeel dat geholpen heeft bij het weghalen van schuttingen, de hedera, de beplanting, het uitgraven van de watergangen en het verwijderen van het puin. Eiseres stelt dat er voor de werkzaamheden tevens gebruik is gemaakt van een minigraafmachine, een rupsdumper en een aanhangwagen. De huur van deze machines bedroeg in totaal € 718,18. Eiseres overlegt een factuur van € 605 van [naam bedrijf 2] van 15 november 2023 voor het afvoeren van de grond uit de watergangen. Eiseres overlegt een factuur van € 193,30 van 13 december 2023 van [naam bedrijf 3] die is ingeschakeld voor het volscheppen van de vrachtauto. Daarnaast stelt eiseres met haar partner zelf ook veel werkzaamheden verricht te hebben. Zij hebben hedera’s en schuttingen verwijderd, alle palen, hout en betongaas afgevoerd naar de stort, alle grond gezeefd, de wortels uit de grond verwijderd en de grond aangeharkt. Zij hebben in totaal 10 dagen ongeveer 8 uur per dag werkzaamheden verricht. En komen rekenend met een uurtarief van € 55 per uur uit op een totaal bedrag van € 4.400.
Tot slot stelt eiseres vanwege de werkzaamheden haar wilgenschutting die geplaatst is voor een bedrag van € 1.475,60 verwijderd te hebben, een dichte schutting ter waarde van € 805 verwijderd te hebben en de met hedera begroeide perceelafscheiding verwijderd te hebben. De kosten van deze perceel afscheiding bestond uit hardhouten palen en betongaas ter waarde van € 540,87, hedera stekjes ter waarde van in totaal € 358 en palen die zij via Marktplaats had gekocht van € 425.
7.1.
Het college stelt dat de kosten die in bezwaar worden gevorderd € 3.000 zijn. Deze kosten komen ook terug in het initiële beroepschrift. Dat de kosten nu € 9.000 hoger uitvallen acht het college ongeloofwaardig. Ook zijn de kosten volgens het college voor een groot deel niet onderbouwd en liggen de factuurdata van de wel onderbouwde kosten allemaal voorafgaand aan het verbeuren van de dwangsom.
7.2.
De bestuursrechter kan op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van schade, die hij lijdt als gevolg van een onrechtmatig besluit. Voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en, zo ja, in welke omvang, wordt zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het civiele schadevergoedingsrecht. Het causaal verband als bedoeld in artikel 6:162, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) (het condicio sine qua non verband) moet worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige situatie achterwege was gebleven. Gelet op het bepaalde in artikel 6:98 van het BW komt slechts voor vergoeding in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.
7.3.
De rechtbank stelt vast dat aan eiseres onterecht een last onder dwangsom is opgelegd. Deze oplegging van de dwangsom heeft er toe geleid dat eiseres kosten heeft gemaakt. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten stelt de rechtbank vast op een bedrag van € 3.198,30. Dit zijn de kosten die door eiseres zijn gemaakt voor de ingeschakelde ondernemingen waarvoor zij een factuur heeft overgelegd. Dit zijn dus de factuur van € 2.400 van [naam bedrijf 1] van 29 april 2024, de factuur van
€ 605 van [naam bedrijf 2] van 15 november 2023 en de factuur van € 193,30 van [naam bedrijf 3] van 13 december 2023. De rechtbank acht het, mede gelet op de omschrijvingen op de facturen, aannemelijk dat deze kosten zijn gemaakt als gevolg van het onrechtmatige besluit. De overige kosten heeft eiseres onvoldoende onderbouwd en komen om die reden niet voor vergoeding in aanmerking.
Conclusie en gevolgen
8. Het beroep is gegrond omdat ten tijde van de last geen sprake was van een overtreding van artikel 3.2, eerste lid, van de Keur. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit.
9. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres een vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. Dat geldt gelet op de herroeping van het primaire besluit ook voor de kosten in bezwaar. Eiseres heeft zich in bezwaar en beroep laten bijstaan door een gemachtigde. De rechtbank stelt de vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op: € 3.108 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting in bezwaar. 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting van de rechtbank. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907. Voor alle punten geldt een wegingsfactor 1). Daarnaast moet het college het door eiseres betaalde griffierecht van € 187 vergoeden.
10. Omdat eiseres als gevolg van het onrechtmatige besluit van het college schade heeft geleden dient het college deze schade te vergoeden tot een bedrag van € 3.198,30.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit;
veroordeelt het college tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 3.198,30 en wijst het verzoek voor het overige af;
veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 3.108;
draagt het college op het betaalde griffierecht van € 187 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Raat, rechter, in aanwezigheid van
mr. C.M.J.C. Rooding, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Artikel 8:91, eerste lid, in samenhang met artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht.
Zie de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:593, onder 11 en 12. | Link naar deze uitspraak
|
| |
|
|