Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:GHAMS:2025:2693 
 
Datum uitspraak:07-10-2025
Datum gepubliceerd:10-10-2025
Instantie:Gerechtshof Amsterdam
Zaaknummers:200.326.965
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Executiegeschil. Voldaan aan rectificatie? Dwangsommen, op één uitzondering na, niet verbeurd. Verbod tot het doen van uitlatingen zoals die door het hof als onrechtmatig zijn aangemerkt.
Trefwoorden:aow
belastingrecht
perceel
wettelijke rente
 
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I

zaaknummer : 200.326.965/01

zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/327665/HA ZA 22-280


arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 oktober 2025


in de zaak van



[appellant] , m.h.o.d.n. [appellant] ,
wonende in [plaats 1] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. R.H.E. den Brabander in Naaldwijk,

tegen




1DE HOLLANDSCHE PACHTMEESTER B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende in Nieuwe Niedorp,
2. [geïntimeerde] ,
wonende in [plaats 2] ,
geïntimeerden,
tevens incidenteel appellanten,
advocaat: mr. M. Koudstaal in Bloemendaal.


Partijen worden hierna [appellant] en [bedrijf 3] en [geïntimeerde] genoemd.





1De zaak in het kort


1.1.
Het gaat in deze zaak over de vraag of [appellant] heeft voldaan aan de veroordelingen uit een tegen hem gewezen vonnis van de voorzieningenrechter uit 2016 (tot het verstrekken van een opgave, tot rectificatie en tot het zich onthouden van (verdere) negatieve uitlatingen over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] ) en of de aan die veroordelingen verbonden dwangsommen al dan niet door [appellant] zijn verbeurd. Naast dit executiegeschil speelt de vraag of [appellant] zich opnieuw onrechtmatig over (zijn concurrent) [bedrijf 3] en [geïntimeerde] heeft uitgelaten en of dat tot sancties moet leiden.



1.2.
Het hof komt in dit arrest tot het oordeel dat de dwangsommen, op één uitzondering na, niet zijn verbeurd. Het hof zal daarnaast aan [appellant] een nieuw verbod opleggen dat ertoe strekt dat hij zich onthoudt van uitlatingen in strijd met het bepaalde in artikel 6:194a BW.





2Het geding in hoger beroep


2.1.

[appellant] is bij afzonderlijke dagvaardingen van 4 mei 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 8 februari 2023 van de rechtbank Noord-Holland, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie, en [bedrijf 3] en [geïntimeerde] als gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie.



2.2.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met productie;
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, met producties;
- drie aanvullende producties, namens [appellant] in de procedure gebracht op 11 april 2024.



2.3.
Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 26 februari 2025 toegelicht. [appellant] door mr. Den Brabander en [bedrijf 3] en [geïntimeerde] door mr. Koudstaal, beiden aan de hand van spreekaantekeningen.



2.4.

[bedrijf 3] en [geïntimeerde] hebben tijdens de zitting een aanvullende productie in de procedure gebracht (productie 108). Deze productie was al voorafgaande aan de zitting door de advocaat van [appellant] ontvangen.



2.5.
Ten slotte is een datum voor arrest bepaald.





3Feiten


3.1.
Samengevat komen de vaststaande feiten neer op het volgende.



3.2.

[bedrijf 3] exploiteert een onderneming die zich richt op het beheren van landbouwgronden ten behoeve van derden, het bemiddelen bij het tot stand komen van pachtovereenkomsten tussen eigenaren en gebruikers van percelen grond en het opstellen van pachtovereenkomsten.



3.3.

[geïntimeerde] is met zijn besloten vennootschap [bedrijf 1] een van de bestuurders van [bedrijf 2] , enig aandeelhouder van [bedrijf 3] .



3.4.

[appellant] , geboren op [datum] , is met zijn eenmanszaak, [appellant] , werkzaam op dezelfde markt als [bedrijf 3] . Hij bemiddelt bij het in gebruik geven van percelen grond met agrarische bestemming.



3.5.
Bij e-mailbericht van 29 april 2016 heeft [appellant] het volgende medegedeeld aan in ieder geval [bedrijf 4] te [plaats 3] , [bedrijf 5] te [plaats 4] , [bedrijf 6] te [plaats 4] , [bedrijf 7] te [plaats 7] , [bedrijf 8] te [plaats 6] , [bedrijf 9] te [plaats 5] en Maatschap [naam 4] -Geerts te [plaats 8] :


“Beste gebruikers van grond via [bedrijf 3] ,



Naar aanleiding van de berichten die ik van jullie krijg, heb ik gisteren onderstaand e-mailbericht naar [bedrijf 3] gestuurd. Vanmorgen om 10.00 uur zit ik op het politiebureau in [plaats 5] om aangifte te doen tegen [bedrijf 3] wegens ‘oplichting, fraude en laster, c.q. smaad’. Sinds ik in 2015, via mijn kennis, een Nederlandse zakenman in Londen, kennis kreeg van de handel en wandel van [bedrijf 3] word ik regelmatig gedreigd door met name de heer [geïntimeerde] over mijn bemoeienis met het in gebruik geven van perceeltjes grond (meest rond de 1000 m2) aan jullie als gebruiker via een rechtstreekse overeenkomst tussen de eigenaren en jullie als gebruikers. Er zijn intussen al honderden eigenaren van een perceel in meerdere complexen die door [bedrijf 3] worden opgelicht, omdat ze hooguit een gebruiksvergoeding krijgen uitbetaald op basis van tot nu toe € 200 per hectare. De vergoeding die jullie aan [bedrijf 3] betalen ligt ergens tussen de € 700 en € 1000 per hectare. Op jullie facturen van [bedrijf 3] gesplitst in een deel pacht en een deel administratiekosten, waarbij jullie ook nog BTW in rekening wordt gebracht over het deel administratie kosten. Op het politiebureau in [plaats 5] werd mij verteld dat dit fraude is. De tekst van het door mij verstuurde e-mailbericht verwoord ik in de aangifte als laster, c.q. smaad.



Omdat ik voorstander ben van eerlijk en open zakendoen, ben ik tot mijn daad (aangifte doen)


overgegaan. Dit voor de duidelijkheid naar jullie als gebruikers van grond via [bedrijf 3] . Voor percelen van maximaal 1 hectare is helemaal geen ‘pachtcontract’ nodig. Kunnen jullie als gebruiker het beste regelen met een onderlinge overeenkomst. Alle eigenaren van de percelen grond krijgen komende tijd bericht van mij met het advies hun ‘Overeenkomst van opdracht’ met [bedrijf 3] op te zeggen en hun perceel grond vanaf 2017 via [appellant] in gebruik te geven aan jullie. Kan iedereen het hoogst mogelijke rendement halen uit zijn eigendommen en jullie kunnen er van verzekerd zijn een reële gebruikersvergoeding te betalen. Hoop daarbij uiteraard op steun van jullie allemaal. Tot slot vertel ik jullie dat, wanneer [appellant] het loodje legt, de continuïteit is gewaarborgd. Heb de afspraak met een makelaar in [plaats 5] dat hij de administratie overneemt. Als ik zeg dat het een Groninger is, mogen jullie er van uitgaan dat het correct wordt uitgevoerd. […]”




3.6.

[bedrijf 3] en [appellant] hebben in een kortgedingprocedure gevorderd dat [appellant] op straffe van verbeurte van dwangsommen, het doen van negatieve uitlatingen over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] staakt, dat hij aan hen opgave doet van de personen en bedrijven aan wie deze uitlatingen zijn gedaan en dat hij deze rectificeert richting hen.



3.7.
Het dictum van het vonnis van 17 juni 2016 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen (hierna te noemen: het vonnis), luidt als volgt:


“5. De beslissing



De voorzieningenrechter




5.1.

veroordeelt [appellant] om één week na de betekening van dit vonnis aan de raadsman van eisers opgave te doen van alle personen en bedrijven tegenover wie [appellant] zich in negatieve zin heeft uitgelaten over [bedrijf 3] en/of [geïntimeerde] ;




5.2.

veroordeelt [appellant] om aan [bedrijf 3] en [geïntimeerde] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.1. uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 5.000,00 is bereikt




5.3.

veroordeelt [appellant] om binnen 10 dagen na betekening van dit vonnis aan alle personen en bedrijven tegenover wie [appellant] zich in negatieve zin heeft uitgelaten over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] , per e-mail een rectificatie te zenden met als onderwerp “RECTIFICATIE” en luidende:


‘Eerder zond ik u berichten waarin ik mij negatief heb uitgelaten over De Hollandsche



[bedrijf 11] ( [bedrijf 3] ) en de heer [geïntimeerde] . Ik had en heb thans geen enkele aanwijzing dat [bedrijf 3] . of [geïntimeerde] zich zouden hebben schuldig gemaakt aan oplichting of fraude. Die uitlatingen neem ik hierbij dan ook terug onder het aanbieden van mijn verontschuldigingen voor deze thans onterechte aantijgingen’;




5.4.

veroordeelt [appellant] om aan [bedrijf 3] en [geïntimeerde] een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.3. uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 100.000,00 is bereikt;




5.5.

veroordeelt [appellant] zich te onthouden van negatieve uitlatingen over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] ;




5.6.

veroordeelt [appellant] om aan [bedrijf 3] en [geïntimeerde] een dwangsom te betalen van € 1.000,00 voor iedere keer dat hij niet aan de in 5.5. uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 20.000,00 is bereikt;


[...]




5.8.

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; [...]"




3.8.
Het vonnis is op 17 juni 2016 aan [appellant] betekend, met het bevel om binnen de termijnen als daarbij vermeld aan de inhoud daarvan te voldoen.



3.9.

[appellant] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.



3.10.
Bij e-mail van 18 juni 2016 heeft [appellant] , voor zover relevant, het volgende aan acht
personen/bedrijven bericht:


“[…]Gistermiddag [...] kwam de deurwaarder [...] bij mij aan de deur en overhandigde mij ‘de grosse van een vonnis in kort geding d.d. 17 juni 2016 [...]


[opmerking hof: volgt citaat uit het aan [appellant] betekende bevel, waarin de inhoud van het vonnis – zoals hiervoor onder rov. 3.7 is vermeld – is geciteerd, en waarbij de woorden “thans” (zoals opgenomen in de veroordeling onder 5.3) in het rood zijn weergegeven]


NB Ik vraag jullie de tekst goed te lezen, let daarbij op de in rood aangegeven letters/woorden, Deze wijken af van de tekst van de dagvaarding. Ik maak dus mijn verontschuldigingen zoals in de dagvaarding geëist. Let ook dan op de (letterlijke) tekst die ik moet voeren.



Vandaag, later, [...], zal ik de ‘bevolen’ mail sturen. Waarbij ik verwacht dat jullie die zullen opvatten als ik jullie e-mail over tevredenheid met [bedrijf 3] accepteer.



Ook nu weer, alles wat ik doe is er op gericht om er voor te zorgen dat alle gebruikers als hier genoemd, vanaf 2017 ongestoord kunnen genieten van hun werk [...]”




3.11.
In zijn e-mail van 19 juni 2016 - met het onderwerp “Veroordeling”- heeft [appellant] het volgende aan in ieder geval zichzelf meegedeeld:


“Dag mensen,



De voorzieningenrechter heeft mij veroordeeld tot het sturen van een e-mailbericht naar jullie,


omdat [bedrijf 3] en [geïntimeerde] mij gedagvaard hebben wegens het ‘mij in negatieve zin uitlaten over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] ’. Ik moet jullie bekennen dat ik daar oprecht spijt van heb. Het kost me uiteindelijk ruim € 1600 aan proceskosten. Lees onderstaand het bericht dat ik jullie moest sturen.



“RECTIFICATIE”



‘Eerder zond ik berichten waarin ik mij negatief heb uitgelaten over De Hollandsche



[bedrijf 11] ( [bedrijf 3] .) en de heer [geïntimeerde] . Ik had en heb thans geen enkele aanwijzing dat [bedrijf 3] . of [geïntimeerde] zich zouden hebben schuldig gemaakt aan oplichting of fraude. Die uitlatingen neem ik hierbij dan ook terug onder het aanbieden van mijn verontschuldigingen voor deze thans onterechte aantijgingen.’



Wat de toekomst ook brengen moge, ik hoop dat mijn fout onze relatie voor de toekomst niet in gevaar brengt.


[…]”




3.12.
Bij e-mail van 20 juni 2016 heeft [appellant] onder meer het volgende aan de toenmalige
advocaat van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] , mr. M. Velsink, bericht:


“Ter voldoening aan het vonnis van de voorzieningenrechter in Groningen, hierbij de volgende mededelingen:



De door de deurwaarder in [plaats 5] op 17 juni afgegeven “grosse van een vonnis ... “ heb ik gevolgd met de onderstaande opmerkingen:



A. De bedrijven en personen waaraan ik naar de mening van [bedrijf 3] en de heer [geïntimeerde] persoonlijk, negatieve berichtgeving heb gestuurd, zijn de gebruikers van percelen grond van eigenaren die door [bedrijf 3] in gebruik worden gegeven. Ik heb u direct na de sommatie al bericht gestuurd, dat ik geen negatieve berichtgeving heb gedaan. U blijft echter volharden, dat ik dat wel heb gedaan, waardoor de voorzieningenrechter mij opdraagt u een lijst te verstrekken. Het zijn de gebruikers: [bedrijf 13] te [plaats 3] , [bedrijf 12] te [plaats 4] , [bedrijf 6] te [plaats 4] , [bedrijf 14] te [plaats 7] , [bedrijf 8] te [plaats 6] , [bedrijf 9] te [plaats 5] en Mts. [naam 4] -Geerts te [plaats 8] .


[…]



B. Voor wat betreft de RECTIFICATIE meld ik dat ik bovengenoemde gebruikers het door de


voorzieningenrechter bevolen e-mailbericht heb gestuurd met de eveneens door de


voorzieningenrechter opgedragen (gewijzigd ten opzichte van de bij de dagvaarding gebruikte tekst) tekst: "RECTIFICATIE" en wat verder volgde.


[…]"




3.13.
Bij brief van 12 juli 2016 heeft mr. Velsink aan [appellant] meegedeeld dat hij de rectificatiebrief aan lang niet alle personen die daarvoor in aanmerking komen heeft gezonden en dat [appellant] gedurende vijftien dagen in gebreke is aan de uitspraak te voldoen, waarmee hij € 75.000,00 aan dwangsommen heeft verbeurd. Daarnaast is hem meegedeeld dat [appellant] zich opnieuw negatief over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] heeft uitgelaten (onder meer bij brieven van 28 juni 2016 en e-mails van 3 juli 2016), richting meer dan twintig personen, waardoor hij ten aanzien van dit verbod het maximum van € 20.000,00 aan dwangsommen heeft verbeurd. Op basis hiervan hebben [bedrijf 3] en [geïntimeerde] aanspraak gemaakt op dwangsommen tot een bedrag van € 95.000,00 en [appellant] verzocht dit bedrag over te maken op de derdenrekening van hun advocaat.



3.14.
Bij deurwaardersexploot van 13 juli 2016 hebben [bedrijf 3] en [geïntimeerde] aan [appellant] aangezegd dat hij in gebreke is gebleven (volledig) aan de veroordeling in het vonnis onder rov. 5.3. te voldoen en zich niet heeft gehouden aan het bevel in het vonnis onder rov. 5.5. genoemd, waardoor hij in totaal € 95.000,00 aan verbeurde dwangsommen verschuldigd is. Daarbij is aan [appellant] bevel gedaan om binnen twee dagen een bedrag van in totaal € 95.074,51 (inclusief de explootkosten) te voldoen.



3.15.

[bedrijf 3] en [geïntimeerde] hebben beslag laten leggen ten laste van [appellant] .



3.16.
Vanaf 23 augustus 2016 inden [bedrijf 3] en [geïntimeerde] dwangsommen via executoriale beslagen op het banksaldo en de AOW-uitkeringen van [appellant] .



3.17.
Op 4 april 2019 hebben [bedrijf 3] en [geïntimeerde] [appellant] opnieuw in kort geding gedagvaard en soortgelijke vorderingen ingesteld als in de eerdere procedure.
Daarnaast zijn verboden gevorderd om zakelijke relaties – waaronder begrepen pachters van [bedrijf 3] en/of [geïntimeerde] , dan wel de eigenaren van wie [bedrijf 3] grond in beheer heeft – te benaderen, zich negatief over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] uit te laten en/of hen te benaderen een contract met [appellant] te sluiten over de periode dat de relaties nog onder contract staan bij [bedrijf 3] en/of [geïntimeerde] en zakelijke relaties van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] af te troggelen of deze relaties te bewegen een contract met [appellant] te sluiten terwijl deze derden nog onder contract staan bij [bedrijf 3] en/of [geïntimeerde] .


3.17.1.

[appellant] heeft in die procedure in reconventie onder meer gevorderd dat [bedrijf 3] iedere oneerlijke handelspraktijk staakt en opheffing van de op grond van het vonnis gelegde executoriale beslagen, matiging van de door [bedrijf 3] en [geïntimeerde] gestelde dwangsommen, staking van de executie van de dwangsommen en terugbetaling van de geïncasseerde bedragen.



3.17.2.
Bij vonnis van 13 mei 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord- Nederland, locatie Assen, zowel de door [bedrijf 3] en [geïntimeerde] gevraagde (nieuwe) voorzieningen als de vorderingen van [appellant] in reconventie afgewezen.



3.17.3.
Voormeld vonnis, waartegen geen hoger beroep is ingesteld, luidt, voor zover van belang, als volgt:


“5.7. Daarnaast wordt, gelet op het bovengenoemde kader, overwogen dat door [bedrijf 3] en [geïntimeerde] weliswaar veel bescheiden zijn overgelegd waarop zij hun vorderingen hebben gegrond en concluderen zij dat sprake is van het in negatieve zin uitlaten door [appellant] , maar zij hebben ter zake van deze bescheiden onvoldoende onderbouwd welke producties of delen van de producties als onrechtmatig ten opzichte van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] zijn te beschouwen. [bedrijf 3] en [geïntimeerde] hebben veeleer in algemene zin gesteld dat de uitlatingen van [appellant] als onrechtmatig jegens hen zijn te beschouwen.





5.8.

In dat verband wordt overwogen dat, daar waar [bedrijf 3] en [geïntimeerde] hebben gesteld dat [appellant] zich scherp heeft uitgelaten over de door hen gehanteerde werkwijze door [bedrijf 3] en [geïntimeerde] is nagelaten voldoende te onderbouwen wat er specifiek aan de uitlatingen van [appellant] niet klopt, terwijl zij stellen dat zij reeds geruime tijd met de negatieve uitlatingen van [appellant] worden geconfronteerd. Het gaat daarbij in het bijzonder om de uitlatingen van [appellant] dat:


- [bedrijf 3] als beheerder pachtovereenkomsten sluit met agrariërs, zonder dat de eigenaren hiervan op de hoogte zijn of toestemming hebben gegeven;


- [bedrijf 3] - na opzegging van de overeenkomst van opdracht door de eigenaar - door gaat met het verpachten van dit perceel grond en pachtpenningen int, die zij aan zichzelf laat toekomen;


- [bedrijf 3] de pacht int bij de gebruikers van het perceel en aan zichzelf laat toekomen zonder dat de eigenaren van de percelen grond ervan op de hoogte zijn dat het perceel grond in gebruik is gegeven.




5.9.

Voorts wordt overwogen dat is niet onderbouwd op welke wijze [appellant] de reputatie van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] heeft beschadigd op grond waarvan de door hen gestelde imagoschade is geleden.


[…]”




3.18.
Bij brief van 4 juni 2021 heeft de advocaat van [appellant] onder meer het volgende meegedeeld aan de advocaat van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] :


“[…]


Een groot deel van de pijn zit in de geïncasseerde dwangsommen. Volgens [appellant] is door hem aan het vonnis uit 2016 voldaan en is ten onrechte voor een bedrag van ruim € 60.000,- aan dwangsommen geïncasseerd.



[…]Daarbij merk ik op dat [appellant] zowel bij mr. Velsink als ook bij de deurwaarder


Heeft geprotesteerd tegen de inning van de dwangsommen. In dat verband is tegen de deurwaarder ook een klachtprocedure doorlopen.


[…]




[appellant] stuit hierbij ook de verjaring van zijn vorderingen op [bedrijf 3] en de heer [geïntimeerde] , welke [bedrijf 3] en [geïntimeerde] verkregen hebben door het incasseren van dwangsommen terwijl deze niet verschuldigd zijn. [bedrijf 3] en de heer [geïntimeerde] dienen de beschikking te houden over alle relevante stukken en bewijsmiddelen, zodat zij zich later kunnen verweren indien zij worden aangesproken tot terugbetaling van de geïncasseerde dwangsommen. […]”




3.19.
Via de gelegde beslagen was per 14 december 2022 een bedrag van € 75.974,15 aan de
deurwaarder voldaan. In december 2022 en januari 2023 zijn vervolgens nog de volgende bedragen geïnd: € 981,26 en € 1.076,96.



3.20.
Per 10 februari 2023 zijn de gelegde beslagen ten laste van [appellant] opgeheven. Per datum opheffing beslagen is in totaal een bedrag van € 78.032,37 van [appellant] geïnd door middel van de namens [bedrijf 3] en [geïntimeerde] gelegde beslagen.





4Eerste aanleg


4.1.

[appellant] heeft in eerste aanleg – kort samengevat, en na wijziging van eis – gevorderd om voor recht te verklaren dat geen dwangsommen (volledig) zijn verbeurd en dat deze dwangsommen (gedeeltelijk) onverschuldigd zijn voldaan en door [bedrijf 3] en [geïntimeerde] aan hem terugbetaald moeten worden. Verder heeft hij gevorderd het [bedrijf 3] en [geïntimeerde] te verbieden dwangsommen te innen en executiemaatregelen te nemen, en voor recht te verklaren dat [bedrijf 3] en [geïntimeerde] aansprakelijk zijn voor schade als gevolg van de onrechtmatig gelegde beslagen, met veroordeling van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] in de proceskosten en nakosten.



4.2.

[bedrijf 3] en [geïntimeerde] hebben in eerste aanleg in reconventie – samengevat – gevorderd:



[appellant] te veroordelen opgave te doen van alle personen en bedrijven tegenover wie hij zich in negatieve zin heeft uitgelaten over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] ;



[appellant] te veroordelen om een rectificatie te zenden naar al deze personen en bedrijven, op straffe van verbeurte van een dwangsom;



[appellant] te verbieden zich negatief uit te laten, onjuiste informatie te verstrekken, en/of suggesties te doen over [bedrijf 3] en/of [geïntimeerde] en/of aan hen gelieerde ondernemingen en/of hun zakelijke relaties, op straffe van verbeurte van een dwangsom;



[appellant] te veroordelen om een bedrag van € 84.675,00 aan [bedrijf 3] en [geïntimeerde] te betalen;



[appellant] te verbieden zakelijke relaties van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] , waaronder pachters of eigenaren van wie [bedrijf 3] grond in beheer heeft, actief te benaderen en/of te bewegen een contract met [appellant] te sluiten, op straffe van een dwangsom;



[appellant] te veroordelen om de mededelingen op zijn website(s) en verwijzingen naar [bedrijf 3] en/of [geïntimeerde] te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom;



[appellant] te veroordelen in de proceskosten en nakosten.





4.3.
De rechtbank heeft in conventie voor recht verklaard dat [appellant] niet meer dan€ 75.000,00 aan dwangsommen verschuldigd is en heeft [bedrijf 3] en [geïntimeerde] veroordeeld tot terugbetaling van een bedrag van € 974,15, met rente. De tegenvorderingen van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] heeft de rechtbank afgewezen, omdat – kort gezegd – het [appellant] vrijstond zijn kritiek op de werkwijze van [bedrijf 3] kenbaar te maken en [bedrijf 3] en [geïntimeerde] verder (gelet op de gemotiveerde betwisting van [appellant] ) onvoldoende hebben gesteld om tot toewijzing van hun vorderingen te komen.





5Hoger beroep


5.1.

[appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis in conventie en tot bekrachtiging van dat vonnis in reconventie. Na wijziging van eis vordert [appellant] samengevat weergegeven:
I. [bedrijf 3] en [geïntimeerde] hoofdelijk te veroordelen een bedrag van € 78.032,37 aan hem te betalen wegens onverschuldigd geïnde dwangsommen, vermeerderd met rente;
II. [bedrijf 3] en [geïntimeerde] met onmiddellijke ingang te verbieden de beweerdelijke verbeurde en nog te verbeuren dwangsommen te innen en met het oog daarop executiemaatregelen te treffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
III. voor recht te verklaren dat [bedrijf 3] en [geïntimeerde] aansprakelijk zijn voor alle door hem in verband met de onrechtmatig gelegde beslagen geleden en nog te lijden schade;
IV. [bedrijf 3] en [geïntimeerde] hoofdelijk te veroordelen om alles wat [appellant] uit hoofde van het bestreden vonnis aan [bedrijf 3] en [geïntimeerde] heeft voldaan, aan hem terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente;
V. [bedrijf 3] en [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten, met wettelijke rente en nakosten.



5.2.

[bedrijf 3] en [geïntimeerde] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis voor zover de vorderingen van [appellant] door de rechtbank zijn toegewezen en voor zover hun tegenvorderingen zijn afgewezen.



5.3.
In incidenteel hoger beroep hebben [bedrijf 3] en [geïntimeerde] , samengevat weergegeven, gevorderd:


de vorderingen van [appellant] af te wijzen;


hun gewijzigde vorderingen volledig toe te wijzen:


- voor zover het kort geding vonnis daarvoor geen executoriale titel zou vormen, [appellant] te veroordelen in de executiekosten van het vonnis van 17 juni 2016 ter hoogte van € 12.468,59 en te bepalen dat deze kosten van executie allereerst worden voldaan uit de betalingen van [appellant] aan [bedrijf 3] en [geïntimeerde] en pas nadat alle kosten zijn voldaan de betalingen van [appellant] aan [bedrijf 3] in mindering worden gebracht op de door [appellant] aan [bedrijf 3] en [geïntimeerde] verschuldigde verbeurde dwangsommen;
- [appellant] te veroordelen om binnen één week na betekening van het te wijzen arrest opgave te doen van alle personen en bedrijven tegenover wie hij zich in negatieve zin heeft uitgelaten over [bedrijf 3] en/of [geïntimeerde] , op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- [appellant] te veroordelen tot het verzenden van een rectificatie aan alle personen en bedrijven tegenover wie hij zich op negatieve wijze over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] heeft uitgelaten;
- [appellant] te verbieden zich op welke wijze dan ook, althans negatief uit te laten en/of onjuiste informatie te verstrekken en/of suggesties te doen over [bedrijf 3] en/of [geïntimeerde] en/of een van de aan hen gelieerde ondernemingen en/of hun zakelijke relaties, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- voor recht te verklaren dat [appellant] aansprakelijk is voor alle schade die [bedrijf 3] en/of [geïntimeerde] hebben geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van [appellant] , nader op te maken bij staat, althans te begroten op een naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen bedrag;
- [appellant] te verbieden zakelijke relaties van [bedrijf 3] en/of [geïntimeerde] , waaronder pachters of eigenaren van wie [bedrijf 3] grond in beheer heeft op welke wijze dan ook actief te benaderen en/of te bewegen een contract met [appellant] te sluiten, op straffe van verbeurte van een dwangsom;
- [appellant] te veroordelen in de proceskosten en nakosten.





6Beoordeling


6.1.
De eerste vraag die in dit hoger beroep ter beantwoording voorligt is, samengevat, of [appellant] heeft voldaan aan de veroordelingen in het kort geding vonnis van 17 juni 2016.



6.2.
Het hof zal eerst de verweren van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] bespreken die strekken tot volledige afwijzing van de vorderingen van [appellant] , namelijk het beroep op verjaring en rechtsverwerking.


Verjaring



6.3.
Het verweer van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] dat de vorderingen van [appellant] – tot terugbetaling van de geïncasseerde dwangsommen – inmiddels verjaard zijn, slaagt niet.



6.4.
Rechtsvorderingen op grond van onverschuldigde betaling en schadevergoeding, verjaren na verloop van vijf jaren na aanvang van de verjaringstermijn. Ingeval van onverschuldigde betaling gaat die termijn lopen wanneer de betaling is gedaan en de schuldeiser met zowel het bestaan van zijn vordering en de persoon van de ontvanger bekend is geworden. Voor schadevergoeding start de termijn nadat de schuldeiser bekend is geworden met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon (artikel 3:309 en 3:310 BW).


6.5.
De vordering van [appellant] is niet verjaard, omdat de verjaring – voor iedere “betaling”– tijdig is gestuit met de brief van 4 juni 2021. In die brief maakt [appellant] kenbaar aan [bedrijf 3] en [geïntimeerde] dat hij de verjaring stuit en dat [bedrijf 3] en [geïntimeerde] de beschikking dienen te houden over alle relevante stukken en bewijsmiddelen, zodat zij zich later kunnen verweren indien zij worden aangesproken tot terugbetaling van de geïncasseerde dwangsommen. Deze brief kan zonder meer worden aangemerkt als een schriftelijke mededeling aan [bedrijf 3] en [geïntimeerde] waarin [appellant] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt en daarmee als geldige stuitingshandeling in de zin van artikel 3:317 BW. De eis dat met zekerheid wordt aangekondigd dat een vordering zal worden ingesteld, vindt (anders dan [bedrijf 3] en [geïntimeerde] kennelijk menen), geen steun in het recht.


Rechtsverwerking



6.6.
Ook het beroep van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] op rechtsverwerking slaagt niet. Dit wordt hieronder toegelicht.



6.7.
Een beroep op rechtsverwerking wordt slechts in uitzonderlijke omstandigheden gegrond geoordeeld. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de wederpartij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld ingeval de gerechtigde zijn aanspraak alsnog geldend zal maken. Degene die zich op rechtsverwerking beroept (in dit geval [bedrijf 3] en [geïntimeerde] ), dient hiervoor concrete feiten en omstandigheden aan te voeren. Enkel tijdsverloop is onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen.



6.8.
Uit de stellingen van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] kan niet worden afgeleid dat sprake is van de voor rechtsverwerking vereiste bijzondere omstandigheden. [bedrijf 3] en [geïntimeerde] hebben vooral gewezen op het tijdsverloop en het niet (direct) aanvechten van de verbeurde dwangsommen door [appellant] . Enkel tijdsverloop is echter onvoldoende om te concluderen tot rechtsverwerking wegens het opwekken van gerechtvaardigd vertrouwen. [appellant] wijst bovendien op een brief (gedateerd op 25 juni 2018) van zijn advocaat aan die van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] (waarin wordt gesommeerd de executie te staken omdat [appellant] aan het vonnis heeft voldaan en geen dwangsommen heeft verbeurd). Ook deze brief staat aan zulk vertrouwen in de weg. Het hof laat dan nog daar dat (zoals [appellant] onbetwist heeft gesteld) partijen vanaf 2018 langdurig in onderhandeling zijn geweest over onder meer de betwiste dwangsommen en dat ook uit de uit de vordering in reconventie (onder III) in het tweede kort geding (in 2019) duidelijk blijkt dat [appellant] niet in het verbeurd zijn van de dwangsommen heeft berust. De gestelde bijzondere omstandigheid, het overlijden (in december 2017) van hun voormalig gemachtigde, mr. Velsink, is onvoldoende om te kunnen aannemen dat [bedrijf 3] en [geïntimeerde] in hun bewijspositie onredelijk zouden zijn geschaad. [bedrijf 3] en [geïntimeerde] hebben ook onvoldoende gesteld waaruit kan blijken dat [appellant] te kwader trouw heeft gehandeld.


Heeft [appellant] dwangsommen verbeurd uit hoofde van het kort geding vonnis uit 2016?



6.9.
In de kort geding procedure in 2016 was de toelaatbaarheid van de uitlatingen van [appellant] over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] (en hun werkwijze) in geschil . [appellant] is in dit kort geding vonnis, kort gezegd, veroordeeld tot:


het doen van opgave van de personen en bedrijven aan wie negatieve uitlatingen over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] zijn gedaan (de veroordeling in rov. 5.1),


het versturen van een rectificatie aan die personen en bedrijven (de veroordeling in rov. 5.3), en tot,


het zich onthouden van het doen van (nieuwe) negatieve uitlatingen over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] (de veroordeling in rov. 5.5),


op straffe van verbeurte van daaraan gekoppelde dwangsommen.



6.10.
Partijen houdt verdeeld de vraag of [appellant] door middel van de verzending van de e-mailberichten van 18 en/of 19 juni 2016 heeft voldaan aan de veroordeling tot rectificatie onder (2), correct opgave heeft gedaan (1), en hij zich heeft onthouden van het doen van nieuwe uitlatingen (3). Volgens [bedrijf 3] en [geïntimeerde] heeft [appellant] , door de veroordelingen onder (2) en (3) niet na te leven, in totaal € 95.000,00 aan dwangsommen verbeurd. [appellant] betwist dat.


Bewijslast



6.11.
Een eenmaal verbeurde dwangsom kan ten uitvoer worden gelegd krachtens de titel waarbij zij is vastgesteld (artikel 611c Rv). Deze bepaling als zodanig houdt geen bijzondere regel van bewijslastverdeling in die afwijkt van de hoofdregel van artikel 150 Rv dat de partij die zich beroept op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast draagt van die feiten of rechten. Zij zal er praktisch gezien wel vaak toe leiden dat de schuldenaar zich tegen executie moet verzetten met een vordering uit onrechtmatige daad of onverschuldigde betaling. Bij die vorderingen liggen de stelplicht en de bewijslast in beginsel bij hem. Uit een aantal arresten van de Hoge Raad (HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640 en HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:310. Zie ook: HR 25 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1141) wordt echter wel afgeleid dat de bewijslast in de executiefase op de executant rust. Aangenomen moet worden dat dit ook geldt in deze zaak waarin [appellant] met voornoemde vordering(en) opkomt tegen de executie van dwangsommen en de reeds geïncasseerde bedragen terugvordert. Het zijn dan [bedrijf 3] en [geïntimeerde] die moeten bewijzen dat [appellant] dwangsommen heeft verbeurd. Dat [appellant] lang heeft gewacht met zijn vordering is geen reden voor een andere bewijslastverdeling. Wel zal rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de relevante gegevens deels in zijn domein zijn gelegen.


Criterium



6.12.
De vraag of in een bepaald geval dwangsommen zijn verbeurd, moet worden beantwoord door hetgeen ter uitvoering van het veroordelend vonnis is verricht, te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Bij die uitleg dienen het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te worden genomen, in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. (zie: Hoge Raad 20 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1367, NJ 1994/652).


Uitleg van de veroordeling



6.13.
In het vonnis van 17 juni 2016 heeft de voorzieningenrechter (in rov. 2.2., bij de feiten) vastgesteld dat [appellant] aan “bijvoorbeeld gebruikers van grond” via [bedrijf 3] de daar geciteerde tekst heeft gezonden. Die tekst is afkomstig uit de e-mail van 29 april 2016. Volgens de voorzieningenrechter had [appellant] niet voldoende aannemelijk gemaakt dat [bedrijf 3] en/of [geïntimeerde] zich daadwerkelijk schuldig heeft/hebben gemaakt aan oplichting en/of fraude. Bij die stand van zaken is de voorzieningenrechter ervan uitgegaan dat de stelling van [appellant] dat [bedrijf 3] en/of [geïntimeerde] zich schuldig hebben gemaakt aan oplichting en/of fraude in de gegeven omstandigheden onrechtmatig is tegenover [bedrijf 3] en [geïntimeerde] . De uitlatingen van [appellant] aan derden over [bedrijf 3] en/of [geïntimeerde] waren volgens de voorzieningenrechter beledigend en onnodig grievend en vormden een aantasting van de eer en goede naam van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] .



6.14.
Het kort geding vonnis van 17 juni 2016 gaat naar het oordeel van het hof over de e-mail van 29 april 2016 en de vraag of de daarin door [appellant] gedane uitlatingen toelaatbaar waren. Op de in die e-mail geuite beschuldigingen van fraude en oplichting ziet ook de veroordeling onder rov. 5.3. Het hof legt het vonnis van de voorzieningenrechter daarom zo uit dat [appellant] opgave moest doen van de personen en bedrijven aan wie hij de e-mail van 29 april 2016 had verzonden (zie hierboven rov. 6.9 onder (1)), en aan diezelfde personen en bedrijven een rectificatie van die e-mail moest zenden (zie hierboven onder (2)). Daartoe wordt nog het volgende overwogen.



6.15.
Uit de stellingen van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] begrijpt het hof dat zij van mening zijn dat de veroordelingen van de voorzieningenrechter ook betrekking hebben op een (of meerdere) andere e-mailbericht(en) die door [appellant] (ook) zou(den) zijn verzonden aan eigenaren van grond en anderen. Zij verwijzen naar de e-mail van 21 juni 2016 waarin de toenmalige advocaat van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] het heeft over een andere e-mail waarin [appellant] schrijft dat hij in kort geding is betrokken omdat hij [bedrijf 3] en [geïntimeerde] van fraude heeft beticht, maar dat hij van mening is dat hij slechts feiten heeft weergegeven en waarheidsgetrouw is geweest. Over dit (deze) laatste e-mailbericht(en) schrijft de advocaat dat “[d]it natuurlijk een even negatieve uitlating [is] als die welke [ [appellant] ] aan de hierboven bedoelde bedrijven heeft gezonden”. Dit laatste e-mailbericht (of die laatste e-mailberichten) is (of zijn), zo beschrijft de toenmalige advocaat, verzonden aan alle eigenaren van de complexen in [plaats 9] ( [plaats 9] ), [plaats 10] ( [plaats 10] ), [plaats 4] ( [plaats 4] ), [plaats 6] , [plaats 11] ( [plaats 11] ), [plaats 7] ( [plaats 8] ) en [plaats 12] ( [plaats 12] ). Daarnaast noemen [bedrijf 3] en [geïntimeerde] onder punt 106 van hun memorie van antwoord een groot aantal personen jegens wie [appellant] zich ook negatief over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] zou hebben uitgelaten.



6.16.
Ook in het geval [appellant] aan de door [bedrijf 3] en [geïntimeerde] genoemde eigenaren negatieve uitlatingen heeft gedaan, betekent dit niet dat dat e-mailbericht of die e-mailberichten kunnen worden geschaard onder de door de voorzieningenrechter benoemde “gewraakte mededelingen” of “aan de orde zijnde uitlatingen” die zouden zijn gezonden aan “bijvoorbeeld gebruikers van grond via [bedrijf 3]” of “derden”. Uit het citaat van de voorzieningenrechter onder rov. 2.2 blijkt dat hij zich slechts heeft gebogen over de vraag of de “aan de orde zijnde uitlatingen” of “gewraakte mededelingen” toelaatbaar waren. De in rov. 2.2 geciteerde uitlatingen/mededeling zijn (letterlijk) afkomstig uit de e-mail van 29 april 2016 en volgens zowel [appellant] als [bedrijf 3] en [geïntimeerde] (met verwijzing naar het door hen gemaakte onderscheid zoals hiervoor in rov. 6.15 benoemd) gericht aan gebruikers van grond (verkregen via [bedrijf 3] ). De voorzieningenrechter heeft geen melding gemaakt van uitlatingen, mededelingen of (concrete) andere e-mailberichten die zouden zijn verzonden aan bijvoorbeeld de genoemde eigenaren van grond (verkregen via [bedrijf 3] ) of andere derden. Aanwijzingen dat dit anders is, zijn er niet. De e-mailberichten waarop mr. Velsink kennelijk doelt zijn niet overgelegd, ook niet in het kort geding dat tot het veroordelend vonnis heeft geleid.



6.17.
Het hof ziet in het veroordelend vonnis daarom geen aanknopingspunten dat ook andere door [appellant] gedane mededelingen of uitlatingen waarin [bedrijf 3] en [geïntimeerde] worden beschuldigd van oplichting en/of fraude (vermeld in andere e-mailberichten) onderdeel waren van de veroordelingen onder rov. 5.1 (1) en rov. 5.3 (2). Met ‘negatieve uitlatingen’ worden de beschuldigingen van fraude en oplichting in de mail van 29 april 2016 bedoeld. Aan [bedrijf 3] en [geïntimeerde] kan worden toegegeven dat het beter was geweest dat de voorzieningenrechter dit precies zo had geformuleerd, en de ruimere term had vermeden, maar dat hij met deze term mede het oog heeft gehad op andere aantijgingen – waarvan hij de gegrondheid niet heeft getoetst – is te onaannemelijk om de veroordeling zo te kunnen uitleggen. Dat betekent dat het vonnis van de voorzieningenrechter niet zo kan worden uitgelegd dat daaronder ook andere mededelingen of uitlatingen moeten worden begrepen dan die in de e-mail van 29 april 2016 (zoals die is geciteerd onder rov. 2.2 van de feiten in het kort geding vonnis), en dat de rectificatie ook daarop betrekking zou hebben.


De rectificatie (het e-mailbericht van 18 juni 2016)



6.18.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] met de e-mail van 18 juni 2016 voldaan aan de veroordeling tot rectificatie (rov. 5.3 van het kort geding vonnis, (2)). De volgende overwegingen leiden tot dit oordeel.



6.19.
Uitleg van het veroordelend kort geding vonnis brengt – met verwijzing naar wat daarover hiervoor al is overwogen – in dit geval mee dat het doel en de strekking van de veroordeling is dat [appellant] zich niet had mogen uitlaten op de wijze waarop hij dat bij e-mail van 29 april 2016 had gedaan. Deze uitleg leidt ertoe dat die concrete uitlating(en) (namelijk: dat [bedrijf 3] en/of [geïntimeerde] zich schuldig heeft/hebben gemaakt aan het delict oplichting en/of fraude) door [appellant] moesten worden teruggenomen door het versturen van de door de rechter geformuleerde rectificatietekst aan alle ontvangers van de e-mail van 29 april 2026.



6.20.
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het enkele feit dat [appellant] in de e-mail van 18 juni 2016 aangeeft dat hij de bevolen e-mail nog zal sturen, nog niet betekent dat die e-mail niet kan worden aangemerkt als rectificatie. De tekst van de veroordeling – en daarmee de tekst van de bevolen rectificatie – heeft [appellant] woordelijk geciteerd in deze e-mail, en daarbij excuses aangeboden, zonder commentaar toe te voegen aan deze bevolen rectificatie. Verder heeft [appellant] [bedrijf 3] en/of [geïntimeerde] in deze e-mail bijvoorbeeld niet opnieuw beschuldigd van het delict oplichting en/of fraude. Het enkele feit dat [appellant] in de e-mail laat doorschemeren dat hij het niet eens is met de veroordeling (door aan te geven dat hij de rectificatie ‘moet’ sturen en hij alles wat hij doet, doet om ervoor te zorgen dat de gebruikers ongestoord kunnen genieten van hun werk) leidt er niet toe dat de rectificatie daarmee geheel werd ontkracht of inhoudsloos werd. Ook het gegeven dat [appellant] de woorden ‘thans’ in het rood heeft weergegeven, kan niet tot dat oordeel leiden omdat [appellant] daarmee niets anders doet dan benadrukken dat de veroordeling iets afwijkt van wat [bedrijf 3] en [geïntimeerde] hadden gevorderd. Dat [appellant] heeft verzuimd om ook in de onderwerpbalk het woord rectificatie te gebruiken is wel een afwijking van de veroordeling maar in de gegeven omstandigheden niet een die rechtvaardigt dat [appellant] geheel of ten dele dwangsommen verbeurt. Daarbij weegt nog mee dat [appellant] met de tekst “vonnis van de rechter” in de onderwerpbalk en het kort nadien plaatsen van dat vonnis op zijn website het nodige heeft gedaan om de rectificatie onder de aandacht te brengen.



6.21.
Het hof gaat ervan uit dat de e-mail van 18 juni 2016 aan alle gebruikers is gezonden die in dit geval een rectificatie behoorden te ontvangen, te weten de ontvangers van de e-mail van 29 april 2016. Volgens [appellant] zijn dit (uitsluitend) de door hem op 18 juni 2016 aangeschreven personen zoals opgenomen in de adresbalk en nadien door hem opgegeven in de e-mail van 20 april 2016 aan mr. Velsink. [bedrijf 3] en [geïntimeerde] hebben niet gesteld dat deze opgave niet ‘matcht’ en zij noemen ook geen concrete namen van personen die de e-mail van 29 april 2016 wel, maar die van 18 juni 2018 niet hebben gekregen. Dit had na ontvangst van deze opgave van gegevens uit het domein van [appellant] wel op hun weg gelegen. Mede gelet op de vele berichten uit de branche die zij in deze procedure hebben ingebracht moeten zij in staat worden geacht eventuele extra ontvangers te traceren. Er is geen reden om voor rekening van [appellant] te brengen dat hij de e-mail van 29 april 2016 “aan zichzelf” heeft verstuurd en de adresbalk van de overgelegde e-mail geen namen bevat van de externe geadresseerden.
Dat [appellant] de rectificatie van 18 juni 2016 niet aan alle geadresseerden van e-mail van 29 april 2016 heeft verzonden acht het hof overigens ook niet aannemelijk omdat [appellant] van de veroordeling om te rectificeren geen geheim heeft gemaakt. Dat [appellant] de dwangsommen pas in deze procedure voluit heeft aangevochten is geen voldoende aanwijzing dat hij de veroordeling (op dit punt) niet heeft nageleefd. Het hof tekent hierbij ten slotte nog aan dat het oordeel niet anders zou zijn ingeval de stelplicht en bewijslast wel bij [appellant] zouden liggen. In dat geval hebben [bedrijf 3] en [geïntimeerde] de stelling van [appellant] , dat hij de e-mail van 18 juni 2018 heeft gestuurd aan alle eerdere ontvangers van de e-mail van 29 april 2016, onvoldoende betwist.



6.22.
Dit leidt tot de conclusie dat [appellant] terecht aanvoert dat hij met de verzending van de e-mail van 18 juni 2016 aan de veroordeling onder rov. 5.2 (1) van het kort geding vonnis heeft voldaan en dat grief V terecht klaagt dat de rechtbank anders heeft geoordeeld.


Tussenconclusie



6.23.
Dit betekent dat [appellant] met betrekking tot de veroordeling (2) geen dwangsommen verschuldigd is geworden. [bedrijf 3] en [geïntimeerde] hebben de daarop gerichte dwangsommen onrechtmatig geëxecuteerd en onverschuldigd ontvangen.


Negatieve uitlatingen



6.24.
Tot slot moet in het executiegeschil de vraag worden beantwoord of [appellant] dwangsommen (tot een bedrag van maximaal € 20.000,00) heeft verbeurd, wegens het niet hebben voldaan aan de veroordeling onder rov. 5.5 van het kort geding vonnis. Daarbij kan het slechts gaan om uitlatingen in de periode tussen de betekening van het veroordelend vonnis op 17 juni 2016 en het aanzeggen van de maximale dwangsom van € 20.000,00 op 12 en 13 juli 2016. Al in haar pleitnotities in eerste aanleg heeft [appellant] zich erop beroepen dat voor zover na deze laatste aanzegging nog dwangsommen (kunnen) zijn verbeurd, deze (gelet op de korte verjaringstermijn van zes maanden; artikel 611g Rv) zijn verjaard omdat [bedrijf 3] en [geïntimeerde] deze verjaring niet afdoende (voortdurend) hebben gestuit. [bedrijf 3] en [geïntimeerde] zijn hierop pas bij de mondeling behandeling bij het hof ingegaan en zij hebben geen stuitingsbrieven in de procedure gebracht. Hun aanbod op de zitting van het hof om dat alsnog te doen vindt het hof te laat. Evenmin hebben zij gesteld dat hun vordering tot betaling van deze dwangsom al was voldaan (en dus tenietgegaan) voordat deze kon zijn verjaard.



6.25.
Het hof is van oordeel dat [appellant] , op een enkele uitzondering na, geen dwangsommen heeft verbeurd in de periode tussen 17 juni 2016 en 13 juli 2016. De volgende overwegingen leiden tot dit oordeel.



6.26.
De veroordeling onder rov. 5.5 van het kort geding vonnis ziet op beschuldigingen van het delict fraude en/of oplichting. Weliswaar heeft de voorzieningenrechter de veroordeling algemener geformuleerd (namelijk: “zich te onthouden van negatieve uitlatingen”), maar deze veroordeling kan niet los worden gezien van het (hiervoor al genoemde) doel en de strekking van de andere veroordelingen in het kort geding vonnis. De draagwijdte van een zo algemeen geformuleerd verbod als dit is (naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad) beperkt te achten tot handelingen waarvan in ernst niet kan worden betwijfeld dat zij, mede gelet op de gronden waarop het verbod werd gegeven, inbreuken als door de rechter verboden opleveren. Gelet op de door de voorzieningenrechter uitgevoerde weging en het belang dat hij heeft gehecht aan de uitingsvrijheid van [appellant] en het gegeven dat zijn uitlatingen op strafbare feiten zagen, is evident dat het verbod niet ziet op iedere denkbare negatieve uitlating en moet worden aangenomen dat dit is beperkt tot ongefundeerde beschuldigingen van oplichting en fraude.



6.27.
In de procedure bij de rechtbank hebben [bedrijf 3] en [geïntimeerde] geen concrete overtredingen van deze veroordeling genoemd in de periode tussen het veroordelend vonnis en de aanzegging bij deurwaardersexploot op 13 juli 2016. In hoger beroep hebben [bedrijf 3] en [geïntimeerde] in grief IV van hun incidenteel hoger beroep gewezen op de volgende producties met betrekking tot deze periode:
- productie 51 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg: een e-mail van 22 juni 2016 van [appellant] aan [bedrijf 3] en cc aan [naam 1] (waarin [appellant] kort gezegd vraagt of [naam 1] aan [bedrijf 3] en [geïntimeerde] wil vragen te stoppen met hun activiteiten);
- productie 52 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg: een e-mail van 22 juni 2016 van [appellant] aan [naam 2] (waarin [appellant] onder andere benoemt dat hij bonje heeft gehad met [geïntimeerde] );
- productie 20 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg: een e-mail van 28 juni 2016 van [appellant] gericht aan eigenaren met percelen grond in de complexen [plaats 9] ( [plaats 9] ), [plaats 10] ( [plaats 10] ), [plaats 4] ( [plaats 4] ), [plaats 6] , [plaats 11] ( [plaats 11] ), [plaats 7] ( [plaats 8] ) en [plaats 12] ( [plaats 12] ) (waarin [appellant] spreekt over een aanbieder die op een slinkse manier zaken voorspiegelt, niet in overeenstemming met de werkelijkheid, en informatie verstrekt over ‘hoe het zou moeten’);
- productie 21 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg: een e-mail van 2 juli 2016 van [appellant] aan [naam 3] (waarin [appellant] kritiek uit op de werkwijze van [bedrijf 3] en schrijft dat hij bij de voorzieningenrechter het woord ‘graaicultuur’ heeft gezegd);
- productie 22 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg: een e-mail van 3 juli 2016 van [appellant] aan OS Services (waarin [appellant] een nieuwe klant benadert en vraagt of hij namens hem de overeenkomst met [bedrijf 3] kan opzeggen);
- productie 68c bij akte van de zijde van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] in eerste aanleg: een e-mail van 5 juli 2016 van [appellant] aan in elk geval [naam 4] (waarin [appellant] schrijft dat men niet gek moet opkijken als [bedrijf 3] binnenkort faillissement heeft aangevraagd, en opmerkt dat [bedrijf 3] frauduleuze facturen stuurt).



6.28.
Uit het voorgaande volgt dat in de door [bedrijf 3] en [geïntimeerde] genoemde e-mailberichten van [appellant] geen sprake is van een beschuldiging van het delict oplichting en/of fraude. [appellant] spreekt in de hiervoor bedoelde e-mail van 5 juli 2016 echter wel over het door [bedrijf 3] sturen van “frauduleuze facturen” aan gebruikers. Gelet op het doel en de strekking van veroordeling (3) in kort geding, waarin hem is verboden om (nieuwe) negatieve uitlatingen te doen over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] waarin hij hen beschuldigd van het delict oplichting en/of fraude, had het voor [appellant] duidelijk moeten zijn dat hij zich diende te onthouden van het gebruik van termen zoals ‘frauduleuze’ wanneer hij over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] sprak. Ten aanzien van deze uitlating (en andere uitlatingen die [appellant] heeft gedaan vóór 13 juli 2016) heeft [appellant] zich niet tijdig op verjaring beroepen.



6.29.
Met deze uitlating in de e-mail van 5 juli 2016 heeft [appellant] dan ook in strijd gehandeld met de veroordeling onder (3). Deze overtreding leidt ertoe dat [appellant] een bedrag van € 1.000,00 wegens dwangsom verschuldigd is geworden aan [bedrijf 3] en [geïntimeerde] . Dit bedrag heeft [appellant] niet onverschuldigd aan [bedrijf 3] en [geïntimeerde] voldaan. De overige op deze veroordeling gerichte dwangsommen waren niet verschuldigd en zijn door [bedrijf 3] en [geïntimeerde] onrechtmatig geïnd.


Conclusie



6.30.
Dit leidt tot de conclusie dat de vordering van [appellant] tot terugbetaling van de door [bedrijf 3] en [geïntimeerde] geïnde bedragen, grotendeels toewijsbaar is. [bedrijf 3] en [geïntimeerde] hebben geen concrete stellingen ingenomen die – na bewijslevering – zouden kunnen leiden tot een ander oordeel.


6.31.
Het hof zal gelet op het voorgaande een bedrag van € 77.032,37 (€ 78.032,37 –
€ 1.000,00) toewijzen. De over dit bedrag gevorderde wettelijke rente is ook toewijsbaar. [appellant] , die zijn vordering uitdrukkelijk heeft gebaseerd op artikel 6:203 BW, vraagt primair wettelijke rente vanaf datum verzuim (randnummer 77 van de inleidende dagvaarding). Omdat [appellant] niet duidelijk maakt wanneer [bedrijf 3] en [geïntimeerde] bij het nakomen van een verplichting uit hoofde van onverschuldigde betaling in verzuim zijn geraakt, gaat het hof uit van [appellant] subsidiaire eis (wettelijke rente vanaf vijf dagen na het moment van vorderen in deze procedure). Dat acht het hof ook meer in lijn met het gegeven dat [appellant] na de aanvang van de executie meer dan vijf jaar heeft gewacht met zijn vordering. Dat betekent dat over een bedrag van € 64.393,60 (het totaal van de tot en met januari 2022 geïncasseerde bedragen ad € 65.393,60, zoals gevorderd bij inleidende dagvaarding minus € 1.000,00) wettelijke rente is verschuldigd vanaf vijf dagen na de dag van dagvaarding in eerste aanleg, dat is 13 april 2022, en dat over de nadien nog gevorderde bedragen van € 10.386,67 (periode februari tot en met november 2022; gevorderd bij akte eiswijziging van 15 december 2022) en € 2.252,21 (het restant tot de opheffing van het beslag op 10 februari 2023; gevorderd bij memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis van 25 juli 2023) de rente is gaan lopen vanaf 21 december 2002 onderscheidenlijk 31 juli 2023.


Negatieve uitlatingen over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] na 13 juli 2016



6.32.

[bedrijf 3] en [geïntimeerde] vorderen dat [appellant] (opnieuw) een opgave doet van de personen en/of bedrijven jegens wie hij zich in negatieve zin heeft uitgelaten over hen en aan deze personen en/of bedrijven een rectificatie te zenden. Ook eisen zij nieuwe verboden. Die vorderingen kunnen alleen worden toegewezen wanneer is gebleken van specifieke, onrechtmatig bevonden uitlatingen.



6.33.
Bij vonnis van 13 mei 2019 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord- Nederland, locatie Assen, na een belangenafweging geconcludeerd dat – op dat moment – onvoldoende aanleiding bestond voor het treffen van nieuwe voorzieningen zoals door [bedrijf 3] en [geïntimeerde] toen waren gevorderd (vergelijkbaar met die in deze procedure door hen zijn gevorderd). Tegen dit kort geding vonnis hebben [bedrijf 3] en [geïntimeerde] geen hoger beroep ingesteld. Pas in deze procedure hebben zij (eerst bij de rechtbank en nu in hoger beroep) de uitlatingen van [appellant] in de periode tussen 13 juli 2016 en 13 mei 2019 (en de toekomst) opnieuw aan de orde gesteld In het hiervoor bedoelde kort geding vonnis van de rechtbank in Assen zijn geen maatregelen of voorzieningen bevolen die zagen op de periode na de uitspraakdatum. Volgens [bedrijf 3] en [geïntimeerde] hebben zij in dit vonnis berust omdat [appellant] zich even rustig leek te houden, maar is [appellant] in de jaren 2020 en later weer nagenoeg ongeremd negatieve uitlatingen over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] gaan doen.



6.34.

[bedrijf 3] en [geïntimeerde] stellen zich op het standpunt dat [appellant] niet anders doet dan klanten (grondeigenaren) van [bedrijf 3] aftroggelen door middel van het verspreiden van misleidende en onjuiste informatie over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] . Als gevolg daarvan zijn eigenaren overgestapt naar [appellant] . [bedrijf 3] en [geïntimeerde] zijn van mening dat deze handelswijze van [appellant] ontoelaatbaar is. [appellant] betwist daarentegen dat hij onwaarheden over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] verkondigt of onrechtmatig negatief is over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] . De beperking van zijn vrijheid van meningsuiting kan niet zo ver strekken dat iedere opmerking, waardoor [bedrijf 3] en [geïntimeerde] zich enigszins benadeeld voelen of als negatief ervaren, onrechtmatig is, aldus [appellant] . Ongegrondheid of onjuistheid van uitlatingen staat volgens hem niet gelijk aan onrechtmatigheid.



6.35.
Bij de beoordeling van de tegenvorderingen van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] stelt het hof het volgende voorop. Zoals met partijen op de zitting is besproken vindt het hof van belang dat [appellant] zijn uitlatingen doet als concurrent die bedrijfsmatig dezelfde diensten aanbiedt als [bedrijf 3] , en dat hij met zijn uitlatingen beoogt klanten (van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] ) binnen te halen. Daarmee is, gelet op de ruime definitie van dat begrip sprake van reclame in de zin van de artikelen 6:194 en 6:194a BW en geldt een ander beoordelingskader dan wanneer [appellant] alleen als burger gebruik zou maken van zijn vrijheid misstanden aan de orde te stellen.



6.36.
Op grond van artikel 6:194 BW is het, kort gezegd, tegenover een concurrent onrechtmatig om misleidende reclame-uitingen te doen. Verder volgt uit artikel 6:194a BW, samengevat, dat vergelijkende reclame waarbij een concurrent – of door hem aangeboden diensten of goederen uitdrukkelijk of impliciet – worden genoemd, hoewel in beginsel geoorloofd, tegenover die concurrent onder meer onrechtmatig is wanneer de inhoud van de mededeling over de concurrent misleidend is, de kenmerken van de goederen en diensten niet op objectieve en controleerbare wijze worden vergeleken of deze de goede naam schaadt van, of zich kleinerend uitlaat over de activiteiten en omstandigheden van een concurrent (artikel 6:194 lid 2, aanhef en onder achtereenvolgens a, c en e BW). Artikel 6:195 BW regelt ten aanzien van vorderingen die op grond van artikel 6:194 BW en 6:194a BW worden ingesteld een omkering van de bewijslast, die inhoudt dat degene van wie de reclame-uitingen afkomstig zijn, de juistheid en volledigheid van de feiten die in de uitingen zijn vervat zal moeten bewijzen.



6.37.
Bij de beoordeling van de vraag of [appellant] onrechtmatig tegenover [bedrijf 3] en [geïntimeerde] handelt door de wijze waarop hij zich wendt tot (potentiële) klanten van [bedrijf 3] , is voorts van belang dat ook reclame uitingen van handelaren worden beschermd door artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Van belang is in dit geval dan of de bij wet voorziene inbreuk die bij toepassing van de artikelen 6:196 en 6:194a BW) op dat grondrecht wordt gemaakt met het oog op de daarmee te dienen belangen noodzakelijk, dat wil zeggen subsidiair en proportioneel, zijn.



6.38.
Door in e-mailberichten (de werkwijze van) [bedrijf 3] en/of [geïntimeerde] te noemen is sprake van vergelijkende reclame in de zin van artikel 6:194a BW. Door de veelal sterk negatieve toonzetting van de uitlatingen over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] in een deel van deze e-mailberichten wordt hun naam geschaad (zie bijvoorbeeld de recente e-mailberichten in productie 108 van de zijde van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] waarin [appellant] de contracten van [bedrijf 3] als “wurgcontracten” en niet rechtsgeldig bestempelt en hij het heeft over “malafide handel” en “frauduleuze facturen”). In zoverre is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:194a, lid 1, sub e BW. Indien de beweringen ongefundeerd zijn, is ook aan de voorwaarden onder a en c niet voldaan. [appellant] stelt echter dat hij dergelijke uitlatingen kan doen, omdat [bedrijf 3] en [geïntimeerde] hun klanten op onrechtmatige wijze behandelen doordat – zo voert hij aan – veel eigenaren van grond geen machtiging aan [bedrijf 3] zouden hebben verleend voor het in pacht geven van hun grond, terwijl [bedrijf 3] het perceel grond wel namens de eigenaren in pacht geeft aan gebruikers – die dit niet weten – en de pachtvergoedingen int. Bovendien laten [bedrijf 3] en [geïntimeerde] zich ook negatief over hem uit en moet hij daarop reageren, aldus [appellant] .



6.39.
Dat de uitlatingen van [appellant] zijn ingegeven door uitlatingen van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] blijkt niet uit de stukken; die tonen de laatste jaren weer een patroon van niet aflatende aanvallen op [bedrijf 3] en [geïntimeerde] waaruit niet blijkt dat zij een reactie zijn op wat [bedrijf 3] en [geïntimeerde] (over [appellant] ) hadden gezegd. Daarbij gebruikt [appellant] krachtige beschuldigingen (“frauduleuze facturen”, “wurgcontracten”) die hij in de betrokken berichten niet altijd uitlegt of concretiseert. Tegenover de summiere maar nog voldoende gemotiveerde stellingen van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] dat de verwijten van [appellant] ongegrond zijn was het aan [appellant] om te bewijzen dat [bedrijf 3] en [geïntimeerde] zich schuldig maken aan fraude en benadeling van eigenaren en pachters en dat de door hem gebruikte kwalificaties (“frauduleuze facturen”, “ongeldige wurgcontracten”) voldoende feitelijke grondslag hebben. Dat bewijs heeft [appellant] met de documenten opgesteld door Olde Taks Lawyers en Schenkeveld Advocaten niet geleverd. Verder heeft [appellant] ter onderbouwing van zijn standpunt – inhoudende dat wat hij over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] zegt/schrijft juist is – volstaan met een verwijzing naar één voorbeeld dat door Schenkeveld Advocaten is beoordeeld (casus Immink, in 2020; productie 27 bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep). Wat er in staat is niet gunstig voor [bedrijf 3] , maar ook dit stuk bevat geen zodanig sprekend bewijs dat het kan rechtvaardigen dat [appellant] als concurrent [bedrijf 3] en [geïntimeerde] steeds – en op soms agressieve wijze – kan (blijven) beschuldigen van tal van onregelmatigheden en/of ontoelaatbaar handelen. Het moet [appellant] ook worden aangerekend dat hij in de bijna tien jaar dat hij de ongeoorloofde en voor velen schadelijke praktijken van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] zegt te bestrijden geen overtuigender bewijs heeft weten over te leggen, zoals bijvoorbeeld verklaringen van door [bedrijf 3] benadeelde klanten die de verwijten van [appellant] duidelijk onderschrijven. Als het [appellant] te doen is om het aan de kaak stellen van en waarschuwen voor misstanden staan er andere wegen voor hem open, bijvoorbeeld door namens de gebruikers een juridische procedure te starten tegen [bedrijf 3] en/of [geïntimeerde] of door aangifte te doen. Dat heeft [appellant] om hem moverende redenen niet gedaan. Indien [appellant] het bewijs in deze procedure had willen leveren, had hij een specifieker, bewijsaanbod moeten doen dan hij (bij conclusie van antwoord in reconventie) heeft gedaan.



6.40.
Het hof acht daarom de hierna geciteerde, door [bedrijf 3] en [geïntimeerde] gestelde, met betrekking tot [bedrijf 3] door [appellant] gedane uitlatingen onrechtmatig in de zin van artikel 6:194a BW:
- 2 juni 2020 (productie 70 van de zijde van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] ): “[bedrijf 3] benadeelt duizenden kleine particuliere investeerders en stuurt jullie frauduleuze facturen”;
- 7 juni 2020 (productie 71 van de zijde van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] ): “Met klem adviseer ik u dat niet te doen, omdat u daarna een “wurgcontract” aangaat met [bedrijf 3] en u feitelijk niks meer over uw grond te vertellen hebt.”;
- 5 februari 2022 (productie 76 van de zijde van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] ): “Ik kwalificeer ze als wurgcontracten”;
- 14 februari 2022 (productie 78 van de zijde van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] ): “[…] om de malafide handel van [bedrijf 3] te openbaren” en “Het is een wurgcontract die [bedrijf 3] aanbiedt”;
- 1 maart 2022 (productie 92a van de zijde van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] ): “Mogelijk heb je ook overeenkomsten aangeboden gekregen door [bedrijf 3] . Wees je ervan bewust dat dit niet rechtsgeldige beheercontracten zijn.”;
- 2 januari 2025 (productie 108 van de zijde van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] ): “De overeenkomst die [bedrijf 3] jou heeft laten tekenen benoem ik als een wurgcontract”.



6.41.
Deze berichten houden steeds beschuldigingen van zo niet strafbare en/of onrechtmatige dan toch ongeoorloofde en voor de betrokkenen schadelijke praktijken in. Ook als deze berichten, los van de regeling in de artikelen 6:194 en 6:194a BW, worden getoetst aan de algemene norm van artikel 6:162 BW, geldt dat [appellant] de juistheid van zijn bewering dient te bewijzen of in elk geval dient aan te tonen dat hij deze niet lichtvaardig heeft gedaan. Naar het oordeel schiet ook dan wat [appellant] in deze procedure heeft aangedragen te kort, evenals zijn bewijsaanbod.



6.42.
Het hof tekent nog aan dat het benaderen van klanten van [bedrijf 3] (en [bedrijf 3] alleen) met dergelijke berichten ook onrechtmatig is als een ongeoorloofde vorm van concurrentie.



6.43.
De grondrechten van [appellant] worden niet op disproportionele wijze beperkt wanneer het hem in het algemeen belang, waaronder dat van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] , wordt verboden deze uitlatingen nog langer als concurrent en zonder deugdelijk bewijs in deze vorm te doen. Het belang van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] om van deze aantijgingen, die schadelijk zijn voor hun bedrijfsvoering en hun goede naam aantasten, verschoond te blijven weegt zwaarder dan het belang van [appellant] om te kunnen schrijven wat hij wil en om pachters en eigenaren te waarschuwen voor ongeoorloofde praktijken die voor hen schadelijk zouden kunnen zijn. Daarbij wordt ook nog opgemerkt dat uit de stukken blijkt dat veel klanten bij de overstap naar [appellant] geen baat blijken te hebben omdat hij hun niet kan bieden wat hij belooft.



6.44.
Het hof zal [appellant] gelet op het voorgaande verbieden uitlatingen te doen tegenover (potentiële) klanten van [bedrijf 3] die strijdig zijn met het bepaalde in artikel 6:194a BW en 6:162 BW. Dat betekent concreet dat [appellant] zich dient te onthouden van uitlatingen zoals die hiervoor in rov. 6.40 door het hof zijn opgenoemd. Zolang het hem ontbreekt aan meer bewijs mag hij [bedrijf 3] en [geïntimeerde] niet langer beschuldigen van malafide handel, het gebruik van frauduleuze en/of wurgcontracten en het zonder toestemming of medeweten van de grondeigenaren verpachten van gronden en soortgelijke aantijgingen. Het hof gaat vooralsnog ervan uit dat [appellant] zich hieraan zal houden en het niet weer op een (executie)geding zal laten aankomen en ziet mede daarom voor een dwangsom nu nog geen aanleiding. Gaat [appellant] toch weer in de fout, zonder dat hij eerst deugdelijk bewijs heeft verkregen, dan kunnen [bedrijf 3] en [geïntimeerde] alsnog een afdoende dwangsom verkrijgen.



6.45.
De gevorderde verklaring voor recht dat [appellant] aansprakelijk is voor alle schade die [bedrijf 3] en/of [geïntimeerde] hebben geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van [appellant] , nader op te maken bij staat, is met verwijzing naar het voorgaande toewijsbaar. De uitlatingen zijn diffamerend en ook geschikt om een maatman pachter te bewegen om [bedrijf 3] te verlaten en er zijn daadwerkelijk pachters overgestapt naar [appellant] . In hoeverre dat is gebeurd als gevolg van het onrechtmatig handelen van [appellant] en of dit [bedrijf 3] en [geïntimeerde] schade heeft berokkend, kan in een schadestaatprocedure worden beoordeeld. Het hof is in deze procedure onvoldoende in staat gesteld de schade van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] te kunnen begroten of schatten. Voldoende voor de verwijzing naar de schadestaatprocedure is dat de eiser de mogelijkheid van schade aannemelijk maakt. Aan die voorwaarde is in dit geval voldaan.



6.46.
Ten aanzien van de vraag of [appellant] ook is gehouden tot het doen van een rectificatie oordeelt het hof als volgt. Niet in elk geval van ongeoorloofde reclame is rectificatie een passende maatregel of voorziening. Dat hangt af van de omstandigheden van het geval. De kern van het verwijt aan [appellant] is dat hij zich zeer negatief over [bedrijf 3] uitlaat en daarbij zijn eigen diensten aanbiedt. De uitlatingen van [appellant] (per e-mail) zijn doorgaans algemeen van aard en niet meer op zijn website te vinden. De doorwerking van de gevolgen van de eerder door [appellant] op zijn website geplaatste uitingen over [bedrijf 3] en [geïntimeerde] is beperkt (als gevolg van de aangepaste website door [appellant] hebben [bedrijf 3] en [geïntimeerde] hun vorderingen op dit onderdeel al ingetrokken). Daarbij neemt het hof in overweging dat niet alle ontvangers van de e-mailberichten van [appellant] (waarop [bedrijf 3] en [geïntimeerde] hebben gewezen) [appellant] serieus lijken te nemen; enkelen hebben ook aan hem kenbaar gemaakt niet meer door hem benaderd te willen worden. Gelet hierop wordt voldoende aan de belangen van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] tegemoetgekomen wanneer [appellant] wordt bevolen zich te onthouden van voornoemde uitlatingen in combinatie met schadevergoeding. Het middel van rectificatie acht het hof gelet op alle omstandigheden in dit geval vooralsnog niet aangewezen. Uit de producties zoals vermeld in rov. 6.40 blijkt in voldoende mate aan welke personen [appellant] de betreffende e-mailberichten heeft gezonden, zodat een veroordeling tot het doen van een opgave daartoe niet nodig is, ook niet voor een eventuele schadestaat mochten [bedrijf 3] en [geïntimeerde] inderdaad werk willen maken van schadevergoeding.



6.47.
De in hoger beroep gevorderde verboden zijn deels, maar niet volledig toewijsbaar. [bedrijf 3] en [geïntimeerde] hebben gevorderd:
- [appellant] te verbieden zich op welke wijze dan ook, althans negatief uit te laten en/of onjuiste informatie te verstrekken en/of suggesties te doen over [bedrijf 3] en/of [geïntimeerde] en/of een van de aan hen gelieerde ondernemingen en/of hun zakelijke relaties, en;
- [appellant] te verbieden zakelijke relaties van [bedrijf 3] en/of [geïntimeerde] , waaronder pachters of eigenaren van wie [bedrijf 3] grond in beheer heeft op welke wijze dan ook actief te benaderen en/of te bewegen een contract met [appellant] te sluiten.
Deze vorderingen zijn in deze algemene vorm niet toewijsbaar. Het benaderen van relaties met wervend oogmerk is niet zonder meer onrechtmatig en negatieve uitlatingen zijn dat evenmin. Ook kan op dit moment niet worden uitgesloten dat bepaalde uitlatingen in de toekomst wel toelaatbaar zijn. Op dit moment wordt voldoende aan de belangen van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] tegemoetgekomen wanneer [appellant] wordt bevolen zich te onthouden van in strijd met artikel 6:194a BW en 6:162 BW geachte beschuldigingen van strafbare, onrechtmatige en/of ongeoorloofde praktijken, zoals hierna te geven. Een verbod met een verdergaande strekking acht het hof in dit geval niet aangewezen


Tot slot



6.48.
De grieven van zowel [appellant] als [bedrijf 3] en [geïntimeerde] slagen gedeeltelijk. Het hof zal het bestreden vonnis van de rechtbank daarom vernietigen en opnieuw rechtdoende de vordering van [appellant] grotendeels toewijzen en de tegenvordering van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] ook gedeeltelijk toewijzen. Samengevat leidt dit tot het volgende.
- een bedrag van € 77.032,37 (€ 78.032,37 - € 1.000,00), te vermeerderen met wettelijke rente, zal worden toegewezen (vordering van [appellant] onder I);
- de vordering van [appellant] onder II zal worden afgewezen, omdat [appellant] daar met toewijzing van het grootste deel van de vordering onder I geen belang meer bij heeft;
- de door [appellant] gevorderde verklaring voor recht dat [bedrijf 3] en [geïntimeerde] aansprakelijk zijn voor alle door [appellant] in verband met de onrechtmatig gelegde beslagen geleden en nog te lijden schade (de vordering onder III) zal worden toegewezen. Nu door middel van het beslag een bedrag van € 1.000,00 terecht is geïnd, merkt het hof op dat het daarbij gaat om schade die het gevolg is van executiemaatregelen die de inning van het bedrag van € 1.000,00 te boven gaan;
- de vordering van [appellant] onder IV zal worden afgewezen, omdat niet is gebleken dat [appellant] meer aan [bedrijf 3] en [geïntimeerde] heeft betaald dan de geïnde dwangsommen tot het bedrag waar partijen het over eens zijn (te weten: het bedrag van € 78.032,37);
- de tegenvordering van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] die strekt tot (kort gezegd) veroordeling van [appellant] in de executiekosten van het vonnis van 17 juni 2016 en tot bepaling dat deze kosten van executie allereerst worden voldaan uit de betalingen van [appellant] aan [bedrijf 3] en [geïntimeerde] en pas nadat alle kosten zijn voldaan, zal nu slechts een klein bedrag wegens dwangsommen terecht is geïncasseerd reeds daarom worden afgewezen;
- de tegenvordering van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] tot het doen van opgave en rectificatie zal worden afgewezen;
- de tegenvordering van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] tot het zich onthouden van (nieuwe) negatieve uitlatingen zal worden toegewezen, in die zin dat het [appellant] zal worden verboden zich uit te laten in strijd met het bepaalde in artikel 6:194a BW;
- de door [bedrijf 3] en [geïntimeerde] gevorderde verklaring voor recht dat [appellant] aansprakelijk is voor alle schade die [bedrijf 3] en/of [geïntimeerde] hebben geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van [appellant] , nader op te maken bij staat, zal worden toegewezen;
- de overige door [bedrijf 3] en [geïntimeerde] gevorderde verboden zullen als te algemeen en bij het toewijzen van het mindere zonder belang , worden afgewezen (samengevat: het negatief uitlaten, onjuiste informatie verstrekken, en/of suggesties doen, en het benaderen van zakelijke relaties).


De proceskosten


- in eerste aanleg



6.49.

[bedrijf 3] en [geïntimeerde] zullen in eerste aanleg in conventie worden veroordeeld in de proceskosten, omdat het hof [bedrijf 3] en [geïntimeerde] grotendeels in het ongelijk stelt. De kosten van de procedure in conventie in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] stelt het hof als volgt vast:
- explootkosten € 110,39
- griffierecht € 1.301,00
- salaris advocaat € 2.366,00 (tarief 1.183,00 × 2 punten)
Totaal € 3.667,00



6.50.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten in conventie toewijzen zoals hierna in de beslissing vermeld, waarbij een termijn van veertien dagen zal worden gehanteerd.



6.51.

[appellant] zal in eerste aanleg in reconventie worden veroordeeld in de proceskosten, omdat het hof [appellant] grotendeels in het ongelijk stelt. De kosten van de procedure in reconventie in eerste aanleg aan de zijde van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] stelt het hof als volgt vast:
- salaris advocaat € 1.183,00 (tarief € 1.183,00 × 2 punten × factor 0,5)
Totaal € 1.183,00.


- in hoger beroep



6.52.

[bedrijf 3] en [geïntimeerde] zijn in het principaal hoger beroep grotendeels in het ongelijk gesteld en zullen daarom worden veroordeeld in de proceskosten in principaal hoger beroep. Het hof stelt deze kosten aan de zijde van [appellant] als volgt vast:
- explootkosten € 256,34 (€ 106,73 + € 21,44 × 2 exploten)
- griffierecht € 783,00
- salaris advocaat € 4.426,00 (tarief IV × 2 punten)

Totaal € 5.465,34.



6.53.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten in principaal hoger beroep toewijzen zoals hierna in de beslissing vermeld, waarbij een termijn van veertien dagen zal worden gehanteerd.



6.54.

[appellant] is in het incidenteel hoger beroep grotendeels in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in incidenteel hoger beroep. Het hof stelt deze kosten aan de zijde van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] als volgt vast:
- salaris advocaat € 1.214,00 (tarief II × 2 punten × factor 0,5)
Totaal € 1.214,00.



6.55.
Het hof is uitgegaan van tarief II voor het bepalen van de advocaatkosten in incidenteel hoger beroep, gelet op de verwijzing naar de schadestaatprocedure.





7Beslissing

Het hof:

rechtdoende in principaal en incidenteel appel:


7.1.
vernietigt het vonnis waarvan beroep,

en opnieuw rechtdoende:


in conventie


- veroordeelt [bedrijf 3] en [geïntimeerde] hoofdelijk, des dat de één betalende de ander voor dat bedrag zal zijn bevrijd, het bedrag van € 77.032,37 (€ 78.032,37 - € 1.000,00) aan [appellant] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente: over een bedrag van € 64.393,60 vanaf 13 april 2022, over een bedrag van € 10.386,67 vanaf 21 december 2022 en over een bedrag van € 2.252,21 vanaf 31 juli 2023;

- verklaart voor recht dat [bedrijf 3] en [geïntimeerde] aansprakelijk zijn voor alle door [appellant] in verband met de onrechtmatig gelegde beslagen geleden en nog te lijden schade;

- veroordeelt [bedrijf 3] en [geïntimeerde] in de proceskosten, aan de zijde van [appellant] tot op heden vastgesteld op € 3.667,00, te vermeerderen met de wettelijke rente (ex artikel 6:119 BW), indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;


in reconventie


- verbiedt [appellant] om in strijd met de artikelen 6:162, 6:194 en 6:194a BW tegenover alle (potentiële) zakelijke relaties van [bedrijf 3] uitlatingen te doen zoals die door het hof in rov. 6.40 als onrechtmatig zijn aangemerkt, te weten de aantijging dat [bedrijf 3] en/of [geïntimeerde] zich bedient van frauduleuze facturen, niet rechtsgeldige en/of wurgcontracten, dat haar handel malafide is, dat zij onbevoegd en/of buiten medeweten van eigenaren hun grond in pacht geeft en soortgelijke aantijgingen;

- verklaart voor recht dat [appellant] aansprakelijk is voor alle schade, die [bedrijf 3] en/of [geïntimeerde] hebben geleden en nog zullen lijden ten gevolge van het hiervoor onder rov. 6.40 bedoelde onrechtmatig handelen van [appellant] , en veroordeelt [appellant] tot voldoening van deze schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

- veroordeelt [appellant] in de proceskosten, aan de zijde van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] tot op heden vastgesteld op € 1.183,00;



7.2.
veroordeelt [bedrijf 3] en [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellant] vastgesteld op € 5.465,34 en op € 178,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;



7.3.
veroordeelt [appellant] in de kosten van het de procedure in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [bedrijf 3] en [geïntimeerde] vastgesteld op 1.214,00 en op € 178,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 92,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt;



7.4.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;



7.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.

Dit arrest is gewezen door mrs. F.W.J. Meijer, H.K.N. Vos en R.F. Groos en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2025.
Link naar deze uitspraak