|
|
|
| ECLI:NL:RBROT:2025:13853 | | | | | Datum uitspraak | : | 26-11-2025 | | Datum gepubliceerd | : | 28-11-2025 | | Instantie | : | Rechtbank Rotterdam | | Zaaknummers | : | ROT 24/9529 | | Rechtsgebied | : | Bestuursrecht | | Indicatie | : | Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De minister heeft geen verzendadministratie overgelegd. Het bezwaar is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank voorziet zelf in de zaak. De minister heeft een geldschuld ten onrechte niet overgenomen. De rechtbank hoeft zich niet uit te laten over de vraag of de schuld is verjaard. Beroep gegrond. | | Trefwoorden | : | burgerlijk wetboek | | | koopovereenkomst | | | wettelijke rente | | | | Uitspraak | RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/9529
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2025 in de zaak tussen
[eiseres] , uit [plaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. M.L.M. Klinkhamer),
en
de minister van Financiën
( [gemachtigde] ).
Samenvatting
1. Eiseres heeft een aanvraag gedaan om overname van geldschulden op grond van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De minister heeft de aanvraag afgewezen en het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister dat ten onrechte gedaan. De minister heeft geen verzendadministratie overgelegd, zodat het niet aannemelijk is dat het besluit eerder dan 15 juli 2024 aan eiseres bekend is gemaakt, waarna zij tijdig bezwaar heeft gemaakt. Het beroep is dus gegrond. De rechtbank voorziet zelf in de zaak. De minister heeft ten onrechte geweigerd de geldschuld aan [schuldeiser] over te nemen. Het sluiten van een koop op afbetaling valt binnen de normale uitoefening van het bedrijf van die schuldeiser. De rechtbank hoeft zich niet uit te laten over de vraag of de schuld is verjaard. Als de schuld zou zijn verjaard, staat dat niet in de weg aan de verplichting van de minister om de schuld over te nemen in de zin van artikel 6:155 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank bepaalt dat de minister de geldschuld aan [schuldeiser] moet overnemen.Procesverloop
2. Met het besluit van 17 mei 2023 heeft de minister de aanvraag van eiseres om overname van geldschulden op grond van de Wht afgewezen.
2.1.
Met het besluit van 10 oktober 2024 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op de zitting van 29 augustus 2025 behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.
Beoordeling door de rechtbank
Totstandkoming van het bestreden besluit
3. Eiseres is gedupeerde van de toeslagenaffaire. Zij heeft een aanvraag ingediend om overname van een geldschuld aan GGN Mastering Credit (GGN) van € 86,27 en een geldschuld aan [schuldeiser] van € 2.268,36. De minister heeft deze aanvraag afgewezen. De minister heeft het bezwaar van eiseres ontvangen op 23 juli 2024. Omdat de laatste dag van de bezwaartermijn 28 juni 2023 was, heeft de minister het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.Heeft de minister het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard?
4. Eiseres betoogt dat de minister het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij heeft het besluit van 17 mei 2023 pas op 15 juli 2024 per e-mail ontvangen, nadat zij daarom had gevraagd. Eiseres heeft zo snel mogelijk na de ontvangst van het besluit bezwaar gemaakt.
4.1.
Voor de beoordeling van deze beroepsgrond zijn de volgende regels van belang.
4.1.1.
De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. De bekendmaking van een besluit dat tot een belanghebbende is gericht, geschiedt door toezending aan hem.
4.1.2.
Indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, is het in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken.
4.1.3.
Als het bestuursorgaan de verzending niet aannemelijk kan maken, dan dient beoordeeld te worden of er contra-indicaties zijn dat het besluit wel (eerder) moet zijn ontvangen, waarmee, zonder nader bewijs, ook de verzending aannemelijk is. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om gevallen waarin naar aanleiding van dat besluit handelingen zijn verricht of om informatie is gevraagd waaruit moet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van de belanghebbende wel heeft plaatsgevonden.
4.2.
De minister stelt zich op het standpunt dat het besluit is voorzien van een juiste adressering en een verzenddatum. Voorts is niet gebleken van recente problemen bij de verzending van poststukken. Op 3 mei 2023 heeft Sociale Banken Nederland (SBN) aan eiseres per e-mail een samenvatting gestuurd van de schulden die SBN van plan was uit te betalen. De inhoud en verzending van de samenvatting op 3 mei 2023 maken volgens de minister aannemelijk dat eiseres wist of had moeten weten dat een besluit zou volgen. In voornoemde samenvatting is expliciet aangegeven dat binnen twee weken een besluit van SBN zou volgen. De verantwoordelijkheid om op dit punt tijdig actie te ondernemen, ligt bij eiseres. Het nalaten om tijdig navraag te doen naar een besluit waarvan de belanghebbende wist of kon weten dat dit zou worden genomen, vormt geen verschoonbare reden voor termijnoverschrijding in de zin van artikel 6:11 van de Awb.
4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De minister heeft geen verzendadministratie overgelegd van de verzending van het besluit van 17 mei 2023. Dat betekent dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit aan eiseres is verzonden. Uit het feit dat SBN een samenvatting van het te nemen besluit aan eiseres heeft gestuurd, kan niet worden afgeleid dat de aanbieding van het poststuk met het besluit aan het adres van eiseres heeft plaatsgevonden. Van een contra-indicatie waaruit blijkt dat het besluit eerder moet zijn ontvangen, is dus geen sprake. Het betoog van de minister dat eiseres navraag had moeten doen naar aanleiding van de eerder verstuurde samenvatting, vindt geen steun in het recht. Het voorgaande betekent dat het besluit van 17 mei 2023 pas op 15 juli 2024 bekend is gemaakt aan eiseres. Zij heeft binnen zes weken daarna en dus tijdig bezwaar gemaakt. De beroepsgrond slaagt.
5. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien. In het bestreden besluit heeft de minister een ambtshalve beoordeling opgenomen waarin is uiteengezet waarom de aanvraag om overname van geldschulden is afgewezen. Eiseres heeft in de beroepsprocedure toegelicht waarom zij het niet eens is met de afwijzing van de schuld aan [schuldeiser] . Zij heeft geen gronden gericht tegen de afwijzing van de overname van de schuld aan GGN. De inhoudelijke redenen voor de afwijzing van de schuld aan [schuldeiser] zijn ook besproken op de zitting. De rechtbank zal hierna beoordelen of de minister de schuld aan [schuldeiser] terecht niet heeft overgenomen.
Heeft de minister de geldschuld aan [schuldeiser] terecht niet overgenomen?
6. Eiseres betoogt dat de minister de schuld aan [schuldeiser] ten onrechte niet heeft overgenomen. De schuldovereenkomst is duidelijk en aantoonbaar, er is voldoende bewijs. Dat de schuld niet is vastgelegd in een notariële akte, maakt dat niet anders. Eiseres wijst op een amendement van Kamerleden Omtzigt en Leijten en een uitspraak van de rechtbank Amsterdam.
6.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat [schuldeiser] een (web)winkel is, gericht op detailhandel in kleding en modeartikelen. De schuldeiser is dus een onderneming waarvan de bedrijfsactiviteiten niet gericht zijn op het verstrekken van kredieten. Zodoende is de schuld aan [schuldeiser] een informele schuld, die voor overname in aanmerking komt wanneer deze schuld is vervat in een notariële akte of blijkt uit een rechterlijke uitspraak. Hiervan is in het geval van eiseres geen sprake. Op de zitting heeft de minister zich voor het eerst op het standpunt gesteld dat de schuld is verjaard, omdat niet is gebleken dat de verjaring door de schuldeiser na 22 oktober 2015 is gestuit.
6.2.
Voor de beoordeling van deze grond zijn de volgende regels van belang. De minister neemt op aanvraag de geldschulden over van gedupeerde toeslagenouders. De geldschulden die worden overgenomen zijn ontstaan na 31 december 2005, waren voor 1 juni 2021 opeisbaar en zijn niet voldaan op het tijdstip waarop de aanvraag wordt gedaan. Geldschulden die zijn ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser, worden overgenomen. Is een geldschuld niet ontstaan door een in de normale uitoefening van een beroep of bedrijf verrichte rechtshandeling van de schuldeiser, dan wordt de geldschuld overgenomen indien deze is vastgelegd in een notariële akte of blijkt uit een rechterlijke uitspraak.
6.3.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres heeft op 30 november 2011 een overeenkomst gesloten met [schuldeiser] . De overeenkomst bestaat uit een formulier getiteld ‘koopovereenkomst’ dat met de hand is ingevuld. De volgende tekst is voorgedrukt: “De verkoper verklaart te hebben verkocht en geleverd aan de koper, die hierbij verklaart te hebben gekocht en in goede en ongeschonden staat te hebben ontvangen, de navolgende goederen”. Daaronder staat met de hand geschreven: “Totaal te betalen (diversen) € 2000,= betaling € 200,= pm beginnend 30 dec 2011 tot 30 september 2012”. Vervolgens staat in voorgedrukte tekst: “Het totaal verschuldigde bedrag ad € [handgeschreven: 2000; rb.] wordt voldaan op de navolgende wijze: (…) in twee termijnen, waarvan de eerste ad € … wordt voldaan binnen 14 dagen en de tweede ad € … binnen 30 dagen na dagtekening van deze overeenkomst.”
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de schuld ten onrechte niet overgenomen. Tussen partijen is niet in geschil dat de schuld is ontstaan na 31 december 2005 en voor 1 juni 2021 opeisbaar was. De minister heeft echter ten onrechte vastgesteld dat de schuld niet is ontstaan in de normale uitoefening van het bedrijf van het schuldeiser. Uit de overeenkomst blijkt niet dat sprake is van een lening, maar van een koop op afbetaling: [schuldeiser] heeft diverse goederen geleverd, waarvoor eiseres € 2.000,- verschuldigd was, welk bedrag zij in tien termijnen van € 200,- zou aflossen. Het sluiten van een overeenkomst tot koop op afbetaling is een rechtshandeling die valt in de normale uitoefening van het bedrijf van [schuldeiser] . Dat blijkt uit het feit dat de koopovereenkomst is opgesteld op een voorgedrukt formulier, waarop de (voorgedrukte) mogelijkheid is opgenomen van gespreide betaling. Daarmee voldoet de schuld aan de voorwaarden voor overname ervan op grond van de Wht.
6.5.
De rechtbank hoeft zich niet uit te laten over de vraag of de schuld is verjaard. Als de schuld zou zijn verjaard, staat dat niet in de weg aan de verplichting van de minister om de schuld over te nemen in de zin van artikel 6:155 van het Burgerlijk Wetboek. De minister kan zich na schuldoverneming jegens de schuldeiser bedienen van dezelfde verweermiddelen als eiseres. Dat de schuldeiser geen toestemming zou geven voor de overname van de schuld, zodat de minister verplicht zou zijn de geldschuld te voldoen, is niet gebleken. Deze uitkomst strookt met het doel van de regeling: het bieden van een nieuwe start aan gedupeerde ouders door hen in bepaalde gevallen te vrijwaren van incassomaatregelen. Eiseres heeft verklaard dat de schuldeiser haar herhaaldelijk heeft lastig gevallen door haar te bellen en voor de deur te staan. Na schuldovername zal [schuldeiser] zich moeten wenden tot de minister voor betaling.
6.6.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het besluit van 17 mei 2023 te herroepen voor zover daarin is beslist over de geldschuld aan [schuldeiser] en te bepalen dat de minister de geldschuld van eiseres aan [schuldeiser] moet overnemen. Voor de hoogte van de schuld sluit de rechtbank aan bij het bedrag uit de betalingsherinnering van 22 oktober 2015 van € 2.268,36, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf die datum tot de datum van betaling.Conclusie en gevolgen
7. Het beroep is gegrond, omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 6:9 van de Awb. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank voorziet zelf in de zaak door te bepalen dat de minister de geldschuld van eiseres aan [schuldeiser] moet overnemen voor een bedrag van € 2.268,36, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 oktober 2015 tot de datum van betaling.
8. Omdat het beroep gegrond is, moet de minister het betaalde griffierecht aan eiseres vergoeden en veroordeelt de rechtbank de minister in de proceskosten van eiseres. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
herroept het besluit van 17 mei 2023, voor zover daarin is beslist over de geldschuld aan [schuldeiser] ;
bepaalt dat de minister de geldschuld van eiseres aan [schuldeiser] overneemt voor een bedrag van € 2.268,36, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 oktober 2015 tot de datum van betaling;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
bepaalt dat de minister het betaalde griffierecht van € 51,- aan eiseres vergoedt;
veroordeelt de minister in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.P. Ferwerda, rechter, in aanwezigheid van mr. L.A. van der Velden, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 26 november 2025.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Artikel 6:7 en artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Artikel 3:41, eerste lid, van de Awb.
ABRvS 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1178, r.o. 2.1.
CRvB 28 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2276, r.o. 4.2.
Kamerstukken II 2022/23, 36151, nr. 23.
Rb. Amsterdam 5 februari 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:494.
Artikel 4.1, eerste lid, van de Wht.
Artikel 4.1, tweede lid, van de Wht.
Artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder a, van de Wht.
Artikel 4.1, derde lid, aanhef en onder b, van de Wht.
Zie ook Kamerstukken II 2021/22, 36151, nr. 3, p. 44.
Vgl. artikel 4.1, vijfde lid, van de Wht.
ABRvS 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2040, r.o. 20.
Artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb. | Link naar deze uitspraak
|
| | |
|
|