Inloggen 
 

 Registreren
 Wachtwoord vergeten?


Terug naar het beginscherm

 
 
 
Neem contact op met de Agro-advieslijn:
0570-657417 (Houtsma Bedrijfsadvies)
ECLI:NL:GHSHE:2018:5105 
 
Datum uitspraak:04-12-2018
Datum gepubliceerd:05-12-2018
Instantie:Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers:200.207.279 01
Rechtsgebied:Civiel recht
Indicatie:Artikel 7:208 BW. Tijdstip waarop een huurovereenkomst wordt aangegaan. Aansprakelijkheid voor schade als gevolg van een gebrek dat ontstaat tussen het moment van overeenstemming over de essentialia van een huurovereenkomst en het moment waarop een schriftelijke huurovereenkomst wordt ondertekend. Betekenis van een exoneratiebeding in die schriftelijke overeenkomst. Toerekenbaarheid van het tekortschieten van de verhuurder in het geval van stormschade.
Trefwoorden:huurovereenkomst
kwekerij
uitkering
Wetreferenties:Burgerlijk Wetboek Boek 7 208
 
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht

zaaknummer 200.207.279/01



arrest van 4 december 2018



in de zaak van




1 [appellant] ,wonende te [woonplaats] ,
2. [appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [appellanten c.s.] ,
advocaat: mr. R.J.M. van Dalen te Eindhoven,

tegen


mr. R. van der Pas q.q., in diens hoedanigheid van curator van [de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [de vennootschap] ,
advocaat: mr. R. de Jong te Eindhoven,

op het bij exploot van dagvaarding van 14 december 2016 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 10 september 2015 en 15 september 2016, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [de vennootschap] als eiseres in conventie en verweerster in voorwaardelijke reconventie en [appellanten c.s.] als gedaagden in conventie, tevens eisers in voorwaardelijke reconventie.






1Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 2153757, rolnummer 13-5985)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.





2Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:


de dagvaarding in hoger beroep van 14 december 2016;


de memorie van grieven;


de memorie van antwoord;


de akte zijdens [appellanten c.s.] met één productie;


de antwoordakte zijdens [de vennootschap] .


Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.





3De beoordeling


3.1.
Geen grieven zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten door de kantonrechter. Ook in dit hoger beroep kan daarom worden uitgegaan van de volgende feiten.


Op 28 mei 2010 hebben partijen via tussenkomst van accountantskantoor [accountantskantoor] (verder te noemen [accountantskantoor] ) overeenstemming bereikt over een huurovereenkomst inzake de huur van een champignonkwekerij aan de [adres] te [vestigingsplaats 2] . [de vennootschap] zou de champignonkwekerij huren vanaf 1 augustus 2010 voor de duur van 5 jaar, voor een huurprijs van € 5.000,- per maand exclusief btw. Tevens zijn zij overeengekomen dat [de vennootschap] in juni 2010 al de benodigde bouwkundige aanpassingen in het pand zou kunnen uitvoeren.


In juni 2010 heeft [accountantskantoor] de huurovereenkomst op schrift gesteld.


Nadat [de vennootschap] was begonnen met het aanpassen van het pand, heeft op 10 juli 2010 een hevige storm met hagelbuien ernstige schade toegebracht aan het asbesthoudende dak van het bedrijfsgebouw van de kwekerij. Er zijn daarbij gaten in het dak ontstaan en asbest is terechtgekomen onder het dak, rondom het pand en op het erf. De bouwwerkzaamheden en de ingebruikname van het gehuurde moesten in verband met de schade worden opgeschort. Zolang het dak niet was hersteld en de asbestsanering niet was voltooid, was het conform wet- en regelgeving niet toegestaan om ter plekke een champignonkwekerij te exploiteren.



[de vennootschap] heeft [appellanten c.s.] bij brief van 12 juli 2010 verzocht om zorg te dragen voor tijdig herstel van het gebouw en [appellanten c.s.] aansprakelijk gesteld voor de eventueel door haar te lijden schade.



[appellanten c.s.] hebben de storm- en hagelschade gemeld bij hun opstalverzekeraar, Interpolis.


Op 22 juli 2010 hebben partijen de huurovereenkomst ondertekend. Deze bevat onder meer de navolgende bepalingen:




Gebreken


Artikel 8


De verhuurder is niet aansprakelijk voor de gevolgen van zichtbare of onzichtbare gebreken aan het gehuurde die zich bij de aanvang of gedurende de looptijd van deze overeenkomst zouden kunnen voordoen, die de verhuurder niet kende of niet behoorde te kennen.



Staat gehuurde


Artikel 9

1. De huurder en de verhuurder hebben bij aanvang van de huurovereenkomst geen rapport van oplevering opgemaakt. Het gehuurde wordt geacht te zijn opgeleverd en aanvaard in de staat die de huurder van een goed onderhouden zaak mag verwachten.
2. Voor zover geen sprake is van een goed onderhouden zaak, zal dit niet als een gebrek ex artikel 7:204 BW gelden.
3. (…)


Onderhoud


Artikel 10


1. De verhuurder draagt voor eigen rekening zorg voor het buitenschilderwerk, alsmede voor de grote reparaties en grote onderhoudswerkzaamheden aan de constructieve onderdelen van het gehuurde zoals het dak, de goten, de hemelwaterafvoeren, de riolering, de vloeren e.d. van het gehuurde, (…).



(…)



Verzekering


Artikel 14


1. De verhuurder draagt zorg voor een afdoende opstalverzekering voor het gehuurde. De premie van deze verzekering is voor rekening van de verhuurder. Indien de


assurantiepremie wordt verhoogd vanwege het bijzondere karakter van het in het gehuurde door de huurder uitgeoefende bedrijf, is deze premieverhoging voor rekening van de huurder.


2. De huurder dient, ten behoeve van het door hem uitgeoefende bedrijf zorg te dragen voor een adequate aansprakelijkheids- en inboedelverzekering bij een solide Nederlandse verzekeringsmaatschappij. De verhuurder heeft het recht om polissen en bewijzen van betaling van de verschuldigde premies in te zien.



(…)



Schade en aansprakelijkheid


Artikel 16


1. De verhuurder is niet aansprakelijk voor schade toegebracht aan de huurder of goederen van de huurder in geval van vermindering van huurgenot ten gevolge van zichtbare of onzichtbare gebreken aan het gehuurde, weersomstandigheden, stagnatie in de bereikbaarheid van het gehuurde, storing van de installaties en apparatuur, brand en ontploffing, noch voor bedrijfsschade van de huurder, voor schade als gevolg van de activiteiten van andere huurders of door derden veroorzaakte belemmeringen in het gebruik van het gehuurde.


2. De verhuurder is niet aansprakelijk voor schade aan derden of goederen van derden die in het gehuurde aanwezig zijn. De huurder vrijwaart de verhuurder voor schade van die derden ter zake.”

In april 2011 zijn de asbestsaneringswerkzaamheden aangevangen.
Eind juni 2011 is het gebouw asbestvrij gegeven. Die vrijgave werd evenwel ingetrokken, omdat er toch nog asbestdeeltjes in het gebouw aanwezig bleken te zijn. Dat de asbestsanering niet goed was uitgevoerd is bevestigd door het asbestdeskundigenbureau Search.
Eind oktober/begin november 2011 is het gebouw uiteindelijk asbestvrij gegeven.
Op 19 maart 2012 hebben [appellanten c.s.] het gehuurde aan [de vennootschap] ter beschikking gesteld. Vervolgens heeft [de vennootschap] de aanpassingswerkzaamheden hervat en het gehuurde in gebruik genomen als champignonkwekerij.
[de vennootschap] heeft de exploitatie van het gehuurde gestaakt per maart 2013. De huurovereenkomst is op 10 juni 2013 met wederzijds goedvinden beëindigd.
[de vennootschap] is op 27 november 2013 failliet verklaard met benoeming van mr. A.A.M. Deterink tot curator, die als zodanig is opgevolgd door mr. R. van der Pas.


3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [de vennootschap] in conventie – zakelijk weergegeven – de betaling van een schadevergoeding ad € 392.500,=, althans een in goede justitie te bepalen vergoeding, vergoeding van kosten tot vaststelling van aansprakelijkheid en schade (€ 3.108,87) en vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten (€ 4.235,=), alles vermeerderd met rente en kosten als vermeld in het petitum van de dagvaarding en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
Aan deze vordering heeft [de vennootschap] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat door de schade als gevolg van de hagel de ingebruikname van het gehuurde 21 maanden is vertraagd. Als gevolg van die vertraging heeft [de vennootschap] schade geleden. Na ingebruikname heeft [accountantskantoor] de schade vastgesteld op € 392.500,=. De daarmee gemoeide kosten bedragen € 3.108,87. [appellanten c.s.] zijn hiervoor aansprakelijk, omdat zij aan [de vennootschap] niet het ongestoord genot van het gehuurde hebben gegeven.



3.2.2.

[appellanten c.s.] hebben in conventie gemotiveerd verweer gevoerd. Zij hebben daartoe – voor zover relevant voor het hoger beroep - aangevoerd dat [de vennootschap] heeft toegezegd dat [appellanten c.s.] zelf geen schade zou hoeven te vergoeden. Voorts hebben partijen afgesproken dat [appellanten c.s.] van hun verplichting om het gehuurde ter beschikking te stellen waren bevrijd tot het moment waarop de schade zou zijn hersteld. Bovendien kwam [appellanten c.s.] een beroep op overmacht toe. De aansprakelijkstelling en aanmaning heeft plaatsgevonden om de opstalverzekeraar te bewegen om tot uitkering van de schade over te gaan.



3.3.1.
Nadat op 18 november 2014 een comparitie van partijen had plaatsgevonden, heeft de kantonrechter in het tussenvonnis van 10 september 2015 – voor zover voor dit hoger beroep relevant - overwogen dat [appellanten c.s.] een beroep hebben gedaan op artikel 16 van de huurovereenkomst, waarin aansprakelijkheid voor schade aan het gehuurde of goederen van de huurder als gevolg van (onder meer) weersomstandigheden is uitgesloten. De kantonrechter overweegt dat de exoneratie van artikel 16 in beginsel rechtsgeldig is, maar dat [de vennootschap] en [appellanten c.s.] al vóór de ondertekening van de huurovereenkomst bekend waren met de hagelschade en dat [de vennootschap] [appellanten c.s.] ook vóór de ondertekening van de huurovereenkomst al aansprakelijk had gesteld voor de schade die zij zou gaan lijden als het gehuurde op 1 augustus 2010 niet was hersteld. De kantonrechter overweegt in r.o. 3.7 verder als volgt:

“Uit het enkele ondertekenen van de huurovereenkomst (waarin de exoneratieclausule is opgenomen) door [de vennootschap] kan dan niet worden afgeleid - en [appellanten c.s.] hebben daar ook niet uit mogen afleiden - dat [de vennootschap] [appellanten c.s.] niet langer aansprakelijk houdt voor de schade als gevolg van de storm. Dat is slechts anders indien [de vennootschap] dat uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven aan [appellanten c.s.] ”




3.3.2.
De kantonrechter stelt vervolgens vast dat [appellanten c.s.] tot verweer hebben aangevoerd dat de heer [directeur van de vennootschap] , directeur van [de vennootschap] , na het ontstaan van de schade aan de heer [appellanten c.s.] heeft toegezegd dat hij nimmer “uit eigen zak” enige schade aan [de vennootschap] zou hoeven te vergoeden, maar dat [de vennootschap] dit betwist. De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellanten c.s.] worden toegelaten te bewijzen dat [de vennootschap] de toezegging waar zij zich op beroepen heeft gedaan. Indien komt vast te staan dat deze toezegging is gedaan, dan komt volgens de kantonrechter aan [de vennootschap] geen vordering toe. Slagen [appellanten c.s.] niet in het bewijs, dan kunnen zij volgens de kantonrechter geen beroep doen op de exoneratieclausule.



3.3.3.
Ten slotte heeft de kantonrechter, voor het geval dat [de vennootschap] niet zouden slagen in het opgedragen bewijs, overwogen dat zij slechts in beperkte mate een beroep op overmacht kunnen doen, namelijk voor de periode die redelijkerwijs noodzakelijk zou zijn geweest om het gehuurde te herstellen, maar niet waar het de periode na de redelijke termijn voor herstel betreft.



3.3.4.
In het tussenvonnis van 15 september 2016 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellanten c.s.] niet in het bewijs zijn geslaagd. Vervolgens heeft de kantonrechter aangekondigd dat hij voornemens is een deskundige te benoemen die een onderzoek moet uitvoeren naar de omvang van de geleden schade. Op verzoek van [appellanten c.s.] heeft de kantonrechter verlof verleend om tussentijds hoger beroep in te stellen tegen de vonnissen van 10 september 2015 en 15 september 2016.




3.4.

[appellanten c.s.] zijn vervolgens in beroep gekomen tegen de vonnissen van 10 september 2015 en 15 september 2016. Blijkens de inleiding van de memorie van grieven willen [appellanten c.s.] in dit hoger beroep drie juridische aspecten/vragen aan het hof voorleggen, te weten:


Heeft de kantonrechter terecht de exoneratie in artikel 16 van de huurovereenkomst buiten effect gelaten?


Heeft de kantonrechter terecht beslist dat [appellanten c.s.] niet in het te leveren bewijs zijn geslaagd?


In hoeverre komt [appellanten c.s.] , los van het voorgaande, een beroep op overmacht toe?


Zij hebben hiertoe acht grieven geformuleerd en geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen. Zij hebben voorts geconcludeerd dat bij het slagen van de grieven de vorderingen van [de vennootschap] in hoger beroep afgewezen moeten worden, zodat terugverwijzing naar de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant niet meer aan de orde is.



3.5.
Het hof stelt vast dat als gevolg van de storm op 10 juli 2010 de door [de vennootschap] in gebruik te nemen loods zodanig was beschadigd dat het beoogde gebruik daarvan per 1 augustus 2010 niet mogelijk was. Daarmee staat vast dat het gehuurde vanaf 10 juli 2010 een gebrek kende als bedoeld in artikel 7:204 BW. Gelet op het bepaalde in artikel 7:206 BW en artikel 10 van de huurovereenkomst waren [appellanten c.s.] gehouden om het gebrek te herstellen. Voorts staat vast dat dit gebrek is ontstaan als gevolg van buitengewone weersomstandigheden die zich op 10 juli 2010 hebben voorgedaan. De onderhavige procedure betreft de vraag of [appellanten c.s.] ook aansprakelijk zijn voor de schade die [de vennootschap] als gevolg van het ontstaan van het gebrek heeft geleden. [appellanten c.s.] hebben dat betwist met een beroep op het bepaalde in artikel 16 van de huurovereenkomst, waarin aansprakelijkheid voor een dergelijke schade is uitgesloten.



3.6.

[de vennootschap] heeft hiertegen tot verweer aangevoerd dat de verhuurder op grond van artikel 7:208 BW aansprakelijk is voor de vergoeding van door een gebrek veroorzaakte schade aan de zijde van de huurder, wanneer het gebrek bij het aangaan van de overeenkomst aanwezig was en de verhuurder het toen kende. Volgens [de vennootschap] doet dat geval zich voor, omdat [appellanten c.s.] bij het ondertekenen van de huurovereenkomst op 22 juli 2010 zowel bekend waren met het gebrek als ook met het feit dat [de vennootschap] hen aansprakelijk hield voor de gevolgschade. [de vennootschap] had immers al bij brief van 12 juli 2010 aanspraak gemaakt op schadevergoeding, wanneer het gehuurde per 1 augustus 2010 niet in gebruik zou kunnen worden genomen. [de vennootschap] heeft opgemerkt dat – gelet op de omstandigheid dat [appellanten c.s.] het gebrek op 22 juli 2010 kenden - op grond van het bepaalde in artikel 7:209 BW van de regel van artikel 7:208 BW niet afgeweken kan worden ten nadele van de huurder.
In hoger beroep heeft [de vennootschap] bij memorie van antwoord dit verweer in zoverre nader onderbouwd, dat zij heeft aangevoerd dat op 28 mei 2010 weliswaar overeenstemming was bereikt ten aanzien van de essentialia van de huurovereenkomst, maar dat daarbij nog niets was besproken of overeengekomen met betrekking tot een exoneratiebeding en dat zij van het bestaan daarvan ook niet eerder kennis heeft genomen dan bij ondertekening van de huurovereenkomst op 22 juli 2010.



3.7.
Het hof overweegt nu verder als volgt.
Tussen partijen staat vast dat zij op 28 mei 2010 overeenstemming hebben bereikt over de essentialia van een huurovereenkomst: vanaf 1 augustus 2010 zouden [appellanten c.s.] aan [de vennootschap] een loods in gebruik geven aan de [adres] te [vestigingsplaats 2] , bestemd om ingericht en gebruikt te worden voor de kweek van champignons, tegen een daarvoor door [de vennootschap] aan [appellanten c.s.] te betalen huursom van € 5.000,= exclusief btw per maand. Daarmee is op 28 mei 2010 voor [appellanten c.s.] (onder meer) de verbintenis ontstaan om deze loods op 1 augustus 2010 aan [de vennootschap] in gebruik te geven (artikel 7:203 BW), geschikt voor de beoogde bestemming en dus vrij van gebreken die aan het overeengekomen gebruik in de weg staan. Door de storm van 10 juli 2010 is de loods dusdanig beschadigd, dat [appellanten c.s.] deze verbintenis, waartoe zij zich op 28 mei 2010 hadden verplicht, niet meer konden nakomen. Een redelijke uitleg van de term “aangaan van de overeenkomst” in de artikelen 7:208 en 7:209 BW brengt met zich mee dat als het moment van aangaan van de overeenkomst het moment dient te gelden waarop de hoofdverplichtingen worden aangegaan. De omstandigheid dat op dat moment nog niet is gesproken over eventueel te sluiten nevenbedingen doet in dit geval niet af aan het feit dat [de vennootschap] op grond van de op 28 mei 2010 bereikte overeenstemming aanspraak kon maken op het gebruik van het gehuurde met ingang van 1 augustus 2010. Dat [appellanten c.s.] in mei 2010 een voorbehoud hebben gemaakt ten aanzien van overeenstemming over nevenbedingen is in rechte niet gesteld of gebleken.



3.8.
Het voorgaande betekent dat het gebrek dat aan nakoming van de verhuurdersverplichting ex artikel 7:203 BW in de weg staat is ontstaan nadat de verplichting om het object van de huur aan [de vennootschap] in gebruik te geven was aangegaan. Bij het aangaan van die verplichting was het bestaan van het gebrek dat feitelijk aan de nakoming van die verplichting in de weg stond nog niet bekend. In dat geval bepaalt artikel 7:208 BW dat de verhuurder slechts voor gevolgschade van de huurder aansprakelijk is, wanneer het gebrek de verhuurder kan worden toegerekend.



3.9.
Met betrekking tot de toerekening van het gebrek maakt het hof een onderscheid tussen enerzijds het ontstaan van het gebrek en anderzijds het voortbestaan ervan. De vordering van [de vennootschap] berust immers op twee gronden: het gehuurde is niet vrij van gebreken ter beschikking gesteld (een tekortschieten in de verplichting ex artikel 7:203 BW) en het herstel heeft niet voldoende voortvarend plaatsgevonden (een tekortschieten in de verplichting van artikel 7:206 BW).



3.10.
Het gebrek in kwestie is ontstaan als gevolg van een uitzonderlijk zware storm die op 10 juli 2010 over [vestigingsplaats 2] is getrokken. Het ontstaan van het gebrek is daarmee het gevolg van een omstandigheid die niet aan [appellanten c.s.] kan worden toegerekend. Op grond van het bepaalde in artikel 7:208 BW zijn [appellanten c.s.] niet aansprakelijk voor de gevolgen van het ontstaan van het gebrek. Dat [appellanten c.s.] hun verplichting om op 1 augustus 2010 de loods bruikbaar aan [de vennootschap] ter beschikking te stellen niet hebben kunnen nakomen, kan hun niet worden toegerekend en zij zijn niet aansprakelijk voor de schade die als gevolg van dit tekortschieten is ontstaan.



3.11.
Vervolgens waren [appellanten c.s.] op grond van het bepaalde in artikel 7:206 BW (en artikel 10.1 van de huurovereenkomst) verplicht het gebrek aan de loods te herstellen. Voor zover daar een redelijke termijn voor nodig was, geldt dat zij zich kunnen beroepen op overmacht: die redelijke termijn voor herstel is immers noodzakelijk geworden door een omstandigheid die [appellanten c.s.] niet kan worden toegerekend, te weten: de storm van 10 juli 2010. Maar voor zover die redelijke termijn is overschreden, kan het uitblijven van herstel in beginsel niet meer worden toegerekend aan de storm, maar levert het uitblijven van herstel een tekortschieten op van [appellanten c.s.] om zorg te dragen voor een tijdig herstel van het gehuurde.



3.12.
In dit verband hebben [appellanten c.s.] een beroep gedaan op de exoneratieclausule die is opgenomen in artikel 16 van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst. In de toelichting op grief 1 merken [appellanten c.s.] op dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat in artikel 16 van de tussen partijen gesloten overeenkomst rechtsgeldig een exoneratiebeding is overeengekomen. Bij memorie van antwoord merkt [de vennootschap] op dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het exoneratiebeding in beginsel van toepassing is, maar [de vennootschap] betwist dat daarmee ook de aansprakelijkheid voor de schade die in dit geding aan de orde is is uitgesloten. Het hof constateert in dat geval dat partijen niet van mening verschillen over de vraag of het exoneratiebeding überhaupt op hun rechtsverhouding van toepassing is, doch slechts over de vraag of op grond van dat beding ook de aansprakelijkheid van [appellanten c.s.] voor de onderhavige schade is uitgesloten.



3.13.

[appellanten c.s.] voeren aan dat de kantonrechter vervolgens ten onrechte heeft geoordeeld dat uit het ondertekenen van de overeenkomst niet kan worden afgeleid dat [de vennootschap] [appellanten c.s.] niet langer aansprakelijk hield en – zakelijk weergegeven - dat het aan [appellanten c.s.] was om te bewijzen dat dat anders was (grief 1) en dat hun, zouden zij niet slagen in dat bewijs, geen beroep op het exoneratiebeding van artikel 16 toekomt (grief 2). [appellanten c.s.] merken op dat de kantonrechter, uitgaande van een rechtsgeldig overeengekomen exoneratiebeding, had moeten beoordelen of [de vennootschap] in voldoende mate heeft gesteld en onderbouwd dat [appellanten c.s.] ten aanzien van de gevorderde schade geen beroep konden doen op het exoneratiebeding, dat de stelplicht en bewijslast dienaangaande bij [de vennootschap] ligt en dat zij daarom met bewijs belast had moeten worden en niet [appellanten c.s.] merken dienaangaande overigens primair op dat [de vennootschap] in dit verband niets heeft gesteld.



3.14.
Grief 1 slaagt. Wanneer tussen partijen rechtsgeldig een exoneratiebeding is overeengekomen en een beroep van [appellanten c.s.] (als exoneranten) op dat beding doel treft, dan staat dat beding aan aansprakelijkheid van [appellanten c.s.] voor de door [de vennootschap] gestelde schade in de weg. De vraag of [de vennootschap] afstand heeft gedaan van aanspraken of die van bepaalde condities afhankelijk heeft gesteld, kan pas aan de orde komen nadat is vastgesteld dat zij überhaupt aanspraken op [appellanten c.s.] heeft. [appellanten c.s.] betwisten dat onder verwijzing naar hun beroep op het exoneratiebeding. Alvorens toe te komen aan de vraag of [de vennootschap] tegenover [appellanten c.s.] heeft verklaard dat zij slechts betaling zou verlangen als de verzekeraar van [appellanten c.s.] de schade zou dekken, had dus eerst onderzocht en beslist moeten worden of het exoneratiebeding aan enige aansprakelijkheid van [appellanten c.s.] voor de in dit geding gevorderde schade, voor zover toerekenbaar aan [appellanten c.s.] , in de weg stond. Het slagen van grief 1 brengt met zich mee dat het vonnis van 10 september 2015 niet in stand kan blijven, net zo min als het vonnis van 15 september 2016, dat daarop voortborduurt.


3.15.1.
Tussen partijen is niet in geding dat het exoneratiebeding in beginsel rechtsgeldig is. Bij de uitleg van de aard en strekking van een contractueel beding komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.


3.15.2.
Bij memorie van antwoord voert [de vennootschap] aan dat zij er onder de gegeven omstandigheden op mocht vertrouwen dat artikel 16 van de huurovereenkomst slechts zou gelden voor toekomstige gebeurtenissen en niet voor de schade die bij ondertekening van de overeenkomst al bekend was en waarvoor [de vennootschap] [appellanten c.s.] voorafgaand aan de ondertekening van de huurovereenkomst al aansprakelijk had gesteld. Dienaangaande merkt het hof op dat de exoneratie slechts van belang is voor dat deel van de schade dat is ontstaan doordat het herstel niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden. De omstandigheid dat het herstel van het gehuurde mogelijk niet binnen een naar objectieve maatstaven redelijke termijn zou plaatsvinden was bij ondertekening van de huurovereenkomst nog niet bekend. Voor zover [de vennootschap] dus schade leidt als gevolg van die omstandigheid, betreft dat een ten tijde van de ondertekening van de huurovereenkomst nog niet bekende toekomstige gebeurtenis.



3.15.3.
Ten aanzien van het tweede argument overweegt het hof dat [de vennootschap] [appellanten c.s.] weliswaar al op 10 juli 2010 aansprakelijk had gesteld, maar dat de enkele aansprakelijkstelling nog geen betalingsverplichting schept. Niet uitgesloten is immers dat mogelijk bestaande verweren aan zo’n betalingsverplichting in de weg staan. Niet gesteld of gebleken is dat [appellanten c.s.] die aansprakelijkheid voor 22 juli 2010 hebben aanvaard. Feiten of omstandigheden op grond waarvan kan worden geoordeeld dat [appellanten c.s.] anderszins vóór ondertekening van de huurovereenkomst hun verweren tegen de aansprakelijkstelling hebben prijsgegeven zijn door [de vennootschap] ook niet gesteld. Het stond [appellanten c.s.] dan ook vrij om bij het opstellen van de schriftelijke huurovereenkomst te bedingen dat aansprakelijkheid voor verdere toekomstige (gevolg)schade zou zijn uitgesloten.



3.15.4.
Uit hetgeen [de vennootschap] aanvoert volgt daarom niet dat de onderhavige schade van het exoneratiebeding was uitgesloten. Andere feiten of omstandigheden die een dergelijk oordeel rechtvaardigen, zijn door [de vennootschap] niet aangevoerd. Meer in het bijzonder is niet gesteld of gebleken dat [de vennootschap] , van wie mag worden verwacht dat zij vóór ondertekening van een overeenkomst kennis neemt van de inhoud daarvan, bij ondertekening van de huurovereenkomst bij artikel 16 een voorbehoud heeft gemaakt ten aanzien van de (gevolg)schade die zij door de storm had geleden en nog zou lijden of dienaangaande nader informatie heeft ingewonnen bij de opsteller van de overeenkomst ten aanzien van de bedoelingen van [appellanten c.s.] Dat de schade waarvan [de vennootschap] nu een vergoeding vordert bij het ondertekenen van de huurovereenkomst was uitgesloten van het exoneratiebeding, is dan ook naar het oordeel van het hof in rechte niet gebleken.



3.15.5.
Het hof merkt tot slot op dat [de vennootschap] noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep, heeft aangevoerd dat een beroep van [appellanten c.s.] op het exoneratiebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Bijzondere feiten of omstandigheden ter onderbouwing van een dergelijk standpunt zijn evenmin aangevoerd.



3.15.6.

[de vennootschap] heeft bij memorie van antwoord nog wel aangevoerd dat [appellanten c.s.] geen beroep kunnen doen op het exoneratiebeding, omdat de vertraging met betrekking tot het herstel van de loods aan hen kan worden toegerekend. Het hof merkt op dat [de vennootschap] deze stellingname niet nader heeft onderbouwd, niet ter plekke in deze memorie, maar ook niet door verwijzing naar eerdere passages in de memorie van antwoord. Voor zover zij bedoelt te wijzen op de vertraging die is ontstaan door de door [appellanten c.s.] gevoerde discussie met hun verzekeraar en/of doordat bij een eerste sanering niet alle asbest verwijderd bleek te zijn, is – zonder nadere onderbouwing, die dus ontbreekt – niet direct aannemelijk dat [appellanten c.s.] hiervan een verwijt kan worden gemaakt, althans een dermate zwaarwichtig verwijt dat dat een beroep op het exoneratiebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou maken.




3.16.
Het voorgaande voert het hof dan tot het oordeel dat artikel 16 van de gesloten huurovereenkomst aansprakelijkheid van [appellanten c.s.] uitsluit voor het deel van de bedrijfsschade van [de vennootschap] dat is ontstaan doordat [appellanten c.s.] niet in staat zijn gebleken om de stormschade aan het gehuurde binnen een naar objectieve maatstaven redelijke termijn te herstellen.


Conclusie




3.17.
Met betrekking tot de door de grieven aan het hof voorgelegde vragen (zie r.o. 3.4) leidt dit tot de navolgende slotsom.
Ten aanzien van de gevorderde gevolgschade dient een onderscheid te worden gemaakt tussen het deel van de schade dat is ontstaan als direct gevolg van de storm, waaronder de bedrijfsschade die [de vennootschap] heeft geleden doordat [appellanten c.s.] een redelijke termijn nodig hadden om de stormschade aan het gehuurde te herstellen, en het deel van de schade dat is ontstaan doordat herstel langer heeft geduurd dan naar objectieve maatstaven redelijk was. Voor zover die redelijke termijn is overschreden, komt [appellanten c.s.] geen beroep op overmacht toe, omdat de door hen ter rechtvaardiging daarvoor aangevoerde gronden in elk geval naar verkeersopvattingen voor hun rekening komen, omdat zij deze schade mogelijk weer op door hen ingeschakelde derden kunnen verhalen. Daarmee is vraag 3 beantwoord.
Uit het slagen van de grieven I en II volgt dat de kantonrechter ten onrechte de exoneratie in artikel 16 buiten effect heeft gelaten. In rechte zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die een oordeel rechtvaardigen dat een beroep door [appellanten c.s.] op het beding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het beroep op dat beding slaagt. Daarmee is ook vraag 1 beantwoord.
Gegeven het antwoord op vraag 1, behoeft vraag 2 verder geen beantwoording meer. Omdat de aansprakelijkheid van [appellanten c.s.] op grond van artikel 16 van de huurovereenkomst is uitgesloten, treft de aansprakelijkstelling door [de vennootschap] geen doel en is de vraag of die aansprakelijkstelling aan voorwaarden was verbonden (en daarmee de vraag of terzake bewijs was geleverd) verder niet meer relevant.



3.18.
Omdat de grieven I en II slagen, kunnen de bestreden vonnissen niet in stand blijven. Een nader onderzoek naar toezeggingen zijdens [de vennootschap] of naar de omvang van de schade van [de vennootschap] is niet meer aan de orde. Omdat [appellanten c.s.] vanwege een beroep op overmacht en vanwege de werking van het exoneratiebeding niet aansprakelijk zijn voor de door [de vennootschap] gevorderde schade, kan slechts worden beslist tot afwijzing van de vorderingen van [de vennootschap] in conventie. De grieven III tot en met VIII behoeven in dat geval geen afzonderlijke beoordeling meer.



3.19.
Bij conclusie van antwoord hebben [appellanten c.s.] in voorwaardelijke reconventie gevorderd dat de curator zal worden veroordeeld om aan hen een bedrag te betalen van € 83.704,48 inclusief btw wegens energierekeningen, huurtermijnen, gemeentelijke belastingen en verplicht onderhoud, alsmede wegens een schadevergoeding voor een aanhangwagen van [appellanten c.s.] , die – naar zij stellen – gestolen kon worden doordat een medewerker van [de vennootschap] het terrein van het gehuurde niet goed had afgesloten. Bij akte van 4 juni 2015 hebben [appellanten c.s.] hun vordering verminderd met een bedrag van € 21.175,00 inclusief btw dat zij in juni 2014 nog hebben ontvangen. De vordering is ingesteld voor het geval de vordering van [de vennootschap] afstuit op (één van) de verweren die [appellanten c.s.] hebben gevoerd vóór hun beroep op verrekening. Het beroep op het exoneratiebeding is een verweer dat komt vóór een beroep op verrekening, omdat dit ziet op een betwisting van de aansprakelijkheid. Nu dat beroep slaagt, is voldaan aan de voorwaarde voor het instellen van de vordering in reconventie. Het hof zal de zaak terugverwijzen naar de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant, teneinde verder te oordelen over de vordering in reconventie, voor zover die in verband met het faillissement van [de vennootschap] nog aan de orde is.



3.20.
Met betrekking tot de proceskosten is het hof van oordeel dat [de vennootschap] in eerste aanleg in conventie en in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden, zodat zij zal worden verwezen in de kosten van de conventie in eerste aanleg en in de kosten van het hoger beroep, met uitzondering van de kosten in het vrijwaringsincident in eerste aanleg, nu daarover bij incidenteel vonnis van 14 november 2013 is beslist en in hoger beroep niet tegen dat vonnis is gegriefd.






4De uitspraak

Het hof:

vernietigt de vonnissen waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:


in conventie:

wijst de vorderingen van [de vennootschap] af;

veroordeelt [de vennootschap] in de kosten van het geding in eerste aanleg, tot op heden aan de zijde van [appellanten c.s.] begroot op € 3.200,= aan salaris gemachtigde en € 160,= wegens getuigentaxen;


in reconventie:

verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant, locatie 's-Hertogenbosch, teneinde deze verder te behandelen met inachtneming van hetgeen het hof heeft overwogen;

veroordeelt [de vennootschap] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellanten c.s.] op € 102,02 wegens dagvaardingskosten, op € 1.628,= aan griffierecht en op € 3.099,= aan salaris advocaat.



Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.J.M. Cremers en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 december 2018.

griffier rolraadsheer
Link naar deze uitspraak